30 December. sir Jaargang. Verspreide tfericnten. 1880: Middelburg 29 December. Een overtollig minister? Rechtszaken. Dit blad verschijnt dagelijks; met uitzondering van Zon- en Feestdagen; Prijs per 8/m. franco 3.50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentiën 20 Cent per regel." Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels /1.50 iedere regel meer 0.20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte; AY" OU< IDDELBURGSC CJ V Agenten te Ylissingen: P. G. be Yet Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland,te Kruiningen: F. van dee Peijl, te Zierikzee: A. C. de Moou,te TkolenW. A. yak Niehwenhhïjzen. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parjjs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Datjbe Cie., John F. Jones, opvolger Zaterdag a., (Nieuwjaarsdag) zal, zooals gebruikelijk is, geen nommer van ons blad verschijnen. Onder verwijzing naar de aankondiging omtrent den Nieuwjaarswensch herinneren wij, dat dus ook-andere advertentiën voor het nommer van Maandag 3 Januari Vrij dagmiddag, uiterlijk te twee uur, aan ons bureau moeten bezorgd zijn. De Administratie. Zoolang een grondwetsartikel verklaart„de koning stelt ministerieele departementen in", (de woorden „naar welgevallen", aan het einde der alinea zijn voor ons betoog onverschillig) valt over het al of niet misbare van een of ander ministerie niet met veel vrucht te rede kavelen. Wel staat vast, dat voor iedere daad van het uitvoerend gezag ministers verantwoordelijk zijn; maar evenmin kan ontkend worden, dat het persoonlijk inzicht van den constitutioneelen koning ergens gelegenheid vinden moet om zich te doen gelden. Waar nu zal dit eerder het geval moeten zijn dan waar de grondwet, in ondubbelzinnige termen, het hoofd van het uitvoerend gezag de beslissing oplegt, in welke afdeelingen dat gezag, om naar den eisch zijne taak te volbrengen, gesplitst behoort te worden In het bijzonder geldt dit voor die departe menten, aan welke de zorg voor 's lands weer baarheid ter zee en te land is opgedragen. De constitutioneele fictie moge alweder zijn, dat de koning tot het leger en de zeemacht in geen nauwere betrekking staat dan tot ieder ander deel van het staatsbestuur, waarover hem, naar den grondwets-term, het „opperge zag" of het „opperbestuur" is opgedragen men kan niet beletten, dat de koning zijn opper- bevelhebberschap der land- en zeemacht altijd beschouwen zal als diegene zijner titels, welke hem bij uitnemendheid eenen persoonlijken plicht en verantwoordelijkheid oplegt. De naam, dien de koning draagt, is daarmede ais saam- gegroeid. De uniform, waarin de koning zich vertoont, telkenmaal wanneer hij in zijne waar digheid persoonlijk optreedt, is er het zinne beeld van. Te willen dat de koning niet persoonlijk zich zou aantrekken datgene, wat de grondwet ieder Nederlander tot plicht stelt, zou wezenvan den koning verlangen wat van niemand geëischt kan worden zonder hem te krenken in hetgeen ieder man dierbaarst is, zijne eer. In het oog des konings nu, zal de werkkring van het leger en die der vloot wel altijd te zeer onderscheiden zich vertoonen, om samen smelting van beide onder één bestuur mogelijk te doen schijnen. Deze beschouwing, welke wij ons veroorloven den koning toe te dichten, moet naar het ons voorkomt gedeeld worden door ieder, die bij het overwegen van wat 's lands belang in deze vordert, zich plaatst op een standpunt, hoog genoeg om met dat des konings eenigermate vergeleken te kunnen worden. Het is niet moeilijk, met woorden een mini sterie weg te goochelen. Laat, om bij marine te blijven, het denkbeeld varen om de Neder- landsche vlag te zien waaien van eenig oor logschip in volle zee. Breng de schepen, noodig voor het verdedigen der koloniën tegen Europeesche of Inlandsche vijanden, onder het beheer van den minister van koloniën. Krimp nu de verdediging van het land aan de zeezijde ja tot bet versperren der zeegaten, die tot de stelling van Amsterdam in rechtstreeksch of meer verwijderd verband staan, en gij zijt er Voor de torpedobooten en drijvende bat terijen, die voor dit laatste noodig zijn, schijnt inderdaad een ministerie van marine overbodig. In dien geest ongeveer sprak de heer Schepel in de kamerzitting van den 17™ dezer. Maar aldus worden niet de landsbelangen, welke tot het bestaan een er oorlogsmarine in verband staan, naar behooren ter harte genomen. Wij denken hierbij niet aan onze vroegere „grootheid ter zee," op welke de heer Schepel in den aanvang zijner rede zinspeelde. Het is niet meer te doen om op zee „groot," maar om er in 't geheel nog te zijn, en dat kunnen wij inderdaad niet laten. Er varen altijd nog schepen op den oceaan, onder Ne- derlandsche vlag. Er zijn nog landgenooten in verre gewesten en handelsbelangen in heel of half beschaafde landen, die door het te rechter ure verschijnen van een flink gecom mandeerd, goed uitziend oorlogschip gediend kunnen worden. Wij bezitten nog koloniën in twee werelddeelen, welke iets meer noodig hebben dan koloniale vaartuigen voor de politie ter zee. Zelfs zijn gevallen te voorzien dat op onze eigen kust, in onze vaderlandsche havens, tegenover een enkel vreemd oorlog schip, tegenover een kaper of een vrijbuiter, die zich onbeschaamd en overmoedig zullen aanstellen, wanneer zij ons weerloos weten, een zeebouwend oorlogschip onmisbaar wezen zal tot handhaving van zooveel nationale waar digheid als, zelfe onder den „veranderden krijgstoestand," waarvan de heer Schepel ge waagde, ons te handhaven overblijft. Het is waar, dat deze behoeften door de voorstanders van een „ministerie van defensie," nit wier naam deze afgevaardigde sprak, niet te eenenmale geloochend worden. Maar zij willen het bezorgen daarvan over verschillende ministeriën verdeelenKoloniën een stuk, Oor log een stuk, Waterstaat-, Handel- en Nijver heid misschien wat er overschiet. Ons komt het voor, dat er op deze wijze veel meer verloren dan bezuinigd zal worden. Het is toch immers niet alleen te doen om een ministers-traktement Dit is gemakkelijk uit te sparenmaar evenals de minister van marine in zijne repliek deed opmerken, dat, in plaats van den minister, een directeur-generaal van marine en een van oorlog onder den „minister voor de defensie" noodig zouden zijn, wier bezoldigingen tegen die van het zelfstandige hoofd van het departement van marine misschien zouden opwegen, zoo valt bij eenig nadenken in het oog, dat het verstrooien der bemoeiingen van het tegenwoordige minis terie van marine over andere departementen, het tegenovergestelde van bezuiniging tot ge volg zal hebben. Sedert het belangrijke geschrift van den luitenant-kolonel Gijsberti Hodenpijl, De werk kring der Nederlandsche marineiu het licht verschenen is, moet aan ieder, die in deze aangelegenheid belang stelt, duidelijk geworden zijn, hoe uiteenloopend de taak onzer marine is, en welk eene verspilling van geld en van krachten het gevolg moet zijn van het niet in onderling verband, en naar verhouding tot elkander regelen van de verschillende deelen dier taak. De heer Schepel wil juist het tegen deel. Hij beoogt eenheid in de defensie, en deze zal in zooverre verkregen worden, dat de verdediging te land en te water, zoo eng mogelyk beperkt, onder éene leiding gebracht zal worden. Maar alle andere diensten, welke thans onder Marine behooren, zullen versnipperd worden over een aantal bureau's zonder samenwerking, zonder toezicht en zonder verantwoordelijkheid. De reeds zoo veelsoortige bemoeiingen van het ministerie van koloniën zullen vermeerderd worden, met de omslachtige administratie van oorlogsschepen en hunne bemanningen. Het loodswezen zal verhuizen naar Waterstaat, dat ook misschien zal moeten voorzien in de politie op de Noordzee en de kusten. Hoe men echter de verschillende bemoeiingen ook verdeele, er zal niets gewonnen, maar verloren worden, zoo lang het betoog niet geleverd wordt, welke dier bemoeiingen gemist kunnen worden, en men zich bepaalt tot de verklaring, dat men de plaats van den minister van marine aan de groene tafel liever ledig zoude zien. Wij kunnen niet beoordeeleu in hoeverre het moeten aanhooren van deze, zeker niet be moedigende, betuiging, een ongunstigen invloed kan hebben uitgeoefend op het verdedigen der jongste, marine-begrooting door den minister Gericke, wiens heengaan vrij algemeen in het land een gevoel van leedwezen, hier en daar zelfs van ergernis, heeft teweeggebracht. Maar wij hopen, dat de moeilijkheid om voor hem een opvolger te vinden en de daaruit misschien voortspruitende noodzakelijkheid om het mi nisterie van marine tijdelijk met een ander departement onder één hoofd te vereenigen, niet de overgang moge wezen om dien toestand te bestendigen. Wij stellen ons daar benadee ling van 's lands algemeen belang en geene winst voor 's lands financiën van voor. Niets natuurlijker dan dat weer allerlei mede- deelingen in omloop worden gebracht omtrent ministers van marine in spé of personen, wien de portefeuille is aangeboden, maar die daarvoor hebben bedankt. Wij willen onzen lezers die berichten sparen Op dit terrein is de phantasie zoo sterk, dat slechis onder de grootste reserve dergelijke tijdingen kunnen worden aangenomen. En wjj gelooven dat de oplossing der kwestie onzen lezers wel het meeste belang zal inboeze men, omdat uit dergelijke berichten tevens blijkt hoe moeilijk het is een opvolger voor den heer Gericke te vinden. Op goede werken kan, dunkt ons, niet genoeg de aandacht worden gevestigd. Dit geeit ons de vrijmoedigheid onzen lezers erop te wijzen, dat van de^geïliustreerde uitgaaf van Dicken's complete werken, die bjj Gebr". Cohen het licht ziet, de tweede aflevering is verschenen. Onder verwijzing naar achterstaande advertentie herinneren wij, dat het werk zal worden uitge geven in honderd afleveringen tegen den zeer lagen prpja van 30 cents elkdat de 3e aflevering ervan 15 Jan. zal uitkomen, terwijl na David Copperfield, waaraan men nu bezig is, het Ver laten huis zal verschjjnen. Overigens kunnen wjj bjj hetgeen wjj vroeger over deze uitgaaf schreven niets meer voegen, dat tot aanbeveling zou kunnen strekken. De St. Ct. bevat een kon. besluit tot aanvulling van art. 2 en tot wijziging van art. 5 van het koninkljjk besluit van 24 October 1884 Staatsblad no. 219), houdende bepalingen ter uitvoering van art. 65bis der wet van 17 Augustus 1878 {Staats blad no. 127), tot regeling van het lager onderwijs, zooals die laatstelijk is gewijzigd, bjj de wet van 11 Juli 1884 Staatsblad no. 123). Art. 2 luidt nu: Elke commissie bestaat uit ten minste vier leden: een der inspecteurs van het lager onderwjjs of een der districts-school- opzieners, die tevens het voorzitterschap bekleedt, en ten minste drie vrouweljjke leden. Aan iedere commissie kunnen een districts schoolopziener, als plaatsvervanger van den voor zitter, en twee vrouweljjke plaatsvervangende leden worden toegevoegd. En art. 5De examens, in de vorige artikelen bedoeld, worden niet in het openbaar gehouden. Zij loopen voor ieder der aspiranten binnen éen dag af. In plaats van dhr E. A. J. Lagas is tegen 1 Jan. aangesteld tot klerk op het bureau van den provincialen waterstaat te Terneuzen de heer A. J. van Altena van Goes, op eene aanvankelijke jaar wedde van 500. Men schrjjft ons s Yolgens ontvangen mededeeling moet de minis ter van waterstaat, handel en nijverheid, naar aanleiding van het adres der gemeentebesturen van Bruinisse en Oosterland, voornemens zjjneen rjjks-hondenpostrit Zierikzee—•Bruinisse in te voeren. Adressanten hebben dan ook niet bepaald gezegd welk vervoermiddel door hen gewenscht wordt, zoodat de minister ook aan hun verlan gen beantwoordt door een stel honden met kar, in plaats van een gewone poBtkar met paard, te verstrekkenvermoedeljjk zal gedachte hondenkar versierd zjjn met het wapen der koninklijke pos- terp, teneinde haar te kunnen onderscheiden van die der lorren- en beenenkooplui, enz, Wjj wagen het evenwel zjjn excellentie, ofschoon ongevraagd, de bescheiden vraag te doen of het niet doelma tiger zijn zou een goeden post paarde ndienst in 't leven te roepen met een kar, waarin, behalve voor de posterjj, nog plaats is voor 2 a 3 passa giers, die tegen vergoeding van een billjjk hono rarium daarvan zouden kunnen profiteeren Wjj merken tevens op dat deze aan te bieden gele- genheid misschien een middel zou kunnen zjjn om de meerdere kosten van den postrit, dan nu de bodenloop bedraagt, goed te maken j hoogst- waarechjjnljjk zou daarvan veel, zoo niet dageljjks gebruik worden gemaakt. Onze correspondent te IJzendjjke schrjjft ons s Naar aanleiding van het bericht in de Tem Crt., overgenomen in de Mid. crt. van Dinsdag 28 Deo., moet ik, tot staving van mjjne bemerkingen omtrent het uitrukken der brandweer naar de hofstede van P. Dossche, het volgende opmerken Van een besluit van den gemeenteraad, waarbjj is bepaald dat hulp moet worden ingeroepen, wil die verleend worden, schjjnt bjj dat college weinig bekend te zijn. Mogeljjk werd de wenecbeljjkheid van zulk eene bepaling onder een vorig bestuur (dat toch niet zoo zuinig was) uitgesproken maar in de raadsvergadering van Maandag 20 December jl. bleek bjj het ter sprake brengen van die question brülante niets. De burgemeester zeide dat het zjjne gewoonte was, eerst bjjstand te verleenen, wanneer die gevraagd werd, terwjji de raadsleden van oordeel waren, dat dit onbehoorljjk was, wanneer de juiste plaats van den brand bekt-nd was en bovendien de geringe afstand geen bezwaar kon in den weg leggen. Steunde de handeling van den burgameestet op een raadsbesluit, dan was het van hem minstens genomen onbegrijpeljjk zich te verontschuldigen door te zeggen, dat hj) niet wist waar de brand was i De belotte werd dan ook gedaan, dat de brand weer zich voortaan naar de in die vergadering uitgesproken wenken van den raad zou gedragen. De geleverde tegenspraak, die bovendien vrjj laat kwam, was dus zeer gezocht, en volstrekt niet afdoende. Uit Hoofdplaat schrjjft men ons: In de jaren 1879/84 werd de inning der heffing van kaai- en havengeld en van het recht op het overzetveer achtervolgens door denzelfden persoon gepacht voor 1100, 1010, 1180, 1075, 1350 en 1470. In 1885 en 1886 geschiedde de inning van gemeentewege. De opbrengst in deze beide jaren (in 1885 740) kan, met het oog op de tjjdelijke staking dier heffing op het gebied van waterschap en polder, niet in aanmerking komen ter berekening van een gemiddeld bedrag. Samenvoeging van bet- eerste halfjaar 1885 en het tweede van 1886, is hiertoe noodig en doet kennen dat die opbrengst geljjken tred hield met de gemiddelde pachtsom* 1200, over de zes eerstgenoemde jaren. Met het oog op de vermeerdering van directed aan- en doorvoer langs den keiweg Hoofdplaat- Nieuwenlandsche molen, den aanleg van een harden weg van Yzendjjke naar de Belgische grens (over Turkejje) en van de trambaan Breskens-Maldeg- hem, waardoor de handelsbeweging, althans voors® - hands in de eerste jaren, indirect bevorderd wordt - de uitbreiding der scheepvaart met eenige vaartuigen duidt de behoelte aan meerder© gelegenheid tot expeditie reeds aan zou een hooger boa te verwachten zjjn geweest, dan thans is gedaan. Wegens gemis aan concurrentie steeg het slechts tot 1105. De raad besloot Dinsdag om de inning van gemeentewege voort te zetten. Nog werd besloten, om aan het personeel der' brandweer, dat bjj den brand op de hotstede van P. Dossche is werkzaam geweest, eene belooning van 60 cent per hoofd toe te kennen. C. B., logementhouder teTeiaeuzeü, beft cassaik aangeteekend van het Vrydag door het gerechts hof te 'b Gravenhage tegen hem gewezen vonnis Uit Ylissingen wordt ons geschreven t Yam het heden nacht alhier naar Antwergeij

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1886 | | pagina 1