gang.
1886.
W 169,
1
Woensdag
21 Juli,
P A TENT E N.
Middelburg 20 Juli.
Vals-mccn Tir Mwetiero.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3.50.
Afzonderlijke nonsmers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentiën 30 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels ƒ1.50
iedere regel meer 0.30.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
MIDDELBIIRGSCHE
Agenten te Ylissingen: P. C^e Yey Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Boj.land,te Krniningen: F. van der Peijl,te Zierikzee: A. C. de Mooij,te Tholen: W. A. van Nieuvtenhdijzente Terneuzen: A.van der Peijl Jz.
Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Datibe Cie., John F. Jones, opvolger
De burgemeester en wethouders van Middelburg,
maken bekend:
dat de patenten der tappers en sljjters van het
dienstjaar 1886/87 ingevuld gereed liggen, en dat
tot de afgifte daarvan ten raadhuize zal worden
gevaceerd van den 21e* Juli 1886 tot den 4en
Augustus 1886 des Woensdags en Zaterdags van
iedere week, des voormiddags van 10 tot 12 uur.
De belanghebbenden worden mitsdien aange
maand om, binnen den boven bepaalden tjjd, de
voorschreven patenten in persoon te komen af
halen, bjj gebreke waarvan deze door den deur
waarder der directe belastingen, tegen voldoening
van tien cent, aan huis zullen worden uitgereikt,
terwjjl zjj zich blootstellen in eene boete te ver
vallen van vijftien gulden, indien zij, des gevraagd,
hun patent of een afschrift daarvan, niet kunnen
vertoonen.
Hiervan is afkondiging geschied waar het be
hoort, den 20en Juli 1886.
De burgemeester en wethouders voornoemd,
F. ERMERINS, L. B.
De secretaris,
A. DE VULDER VAN NOORDEN.
Bij den uitgever R. van der Land, te Am
sterdam, heeft een boekje van een twintigtal
bladzijden het licht gezien, dat, ofschoon het
niet de minste aanspraak op grappigheid maakt,
op ons niettemin eenen bijna komischen indruk
heeft teweeggebracht. Wij vinden er 24 grond-
wettige,/£gelingen van het openbaar onderwijs
in, ontleend aan de constitutiën van even zoovele
staten van Europa. Het is alsof de verzamelaar,
die zich onder den naam Pedre Niels schuil
houdt, het tobben over ons art. 194 moede,
heeft willen doen zien, dat het toch zoo moeilijk
niet is eene formule te vinden, die een volk,
met onzen beschavingstoestand overeenkomende,
bevredigen kan. Het grappigst is echter, dat
onder al deze voorbeelden, ook hij er ten slotte
niet éen van zijne gading vindt, en hij weder eene
25e lezing voorstelt, welke den knoop doorhakt
op eene manier, die ten onzent niemand voldoen
zou. Daarin toch vinden wij, dat„de staats
zorg, ten opzichte van het lager onderwijs,
zich niet verder uitstrekt dan aanvullen d",
en dat: „het onderwijspeil der bijzondere
lagere scholen niet lager mag zijn, dan dat
der aanvullende staatsschool". In die „aan
vulling" en dat „peil" ligt eene bestendiging
van onzen geheelen schoolstrijd.
Bij de vergelijking met de 24 uitheemsche
modellen, maakt ons veelgesmaad art. 194 nog
zoo'n kwaad figuur niet. Men heeft goed
praten van onze „achterlijkheid in de kunst
van wetgeven". Even als het reizen vele
vooroordeelen ten opzichte van onze eigen
omgeving wegneemt, zoo geeft ook deze uitstap
op het gebied der buitenlandsche wetgevingen
den indruk dat wij, de omstandigheden in
aanmerking genomen, het netelig onderwerp
redelijk wèl behandeld hebben.
Al dadelijk treft het ons, dat er landen zijn^
waar men het onderwijs in 't geheel niet tot
een punt van grondwettelijke regeling heeft
gemaakt. Natuurlijk in de eerste plaats
Engeland, dat zich de weelde eener grondwet
volstrekt niet veroorlooft. Italië, Frankrijk,
Zweden, Noorwegen schijnen over het onderwijs
geen woord in hunne constitutiën geschreven
te hebben. Het is waar, dat wij schadeloos
gesteld worden door de grondwettelijke school-
wijaheid van Reuss Oudere- en Jongere-linie,
van Lichtenstein, van IJsland. Maar geeft het
niet iets te denken over de gewichtigheid
van onzen politieken strijd, wanneer wij zien
dat het struikelblok, waar wij niet overheen
weten te komen, door groote cultuurvolken
van onzen tijd met goed gevolg ontweken is?
Een zeker aantal onder het dubbel dozijn
jpaodellen zijn zéo onbeduidend, dat zij ons
inderdaad niets leeren. Portugal verklaart^
eenvoudig
„Er zullen scholen en hoogescholeu zijn, alwaar
de beginselen der wetenschap, der letteren en
der kunst onderwezen worden."
Lichtenstein zegt
„Yoor de noodige inrichtingen van onderwijs
zal doelmatig gezorgd worden en deze zorg aan
de bijzondere aandacht der lands-vertegenwoor
diging aanbevolen zjjn."
Servië
„Alle scholen en anderen instellingen van ou
derwijs staan onder toezicht van den staat."
Den zonderlingsten indruk maken, op iemand
die onder den schoolstrijd in Nederland is
opgegroeid, de constitutioneele bepalingen van
sommige Duitsche staten, waarin men, bij den
eersten oogopslag, de volledigste vrijheid van
onderwijs meent te ontmoeten, doch bij het
verder lezen ontwaart dat die vrijheid, ten
onzent, de ondragelijkste dwang genoemd
zou worden. Aldus Saksen-Altenburg
»Alle rjjks-inrichtingen van onderwjjs en op
voeding staan voor ieder landsonderdaan
open Het consistorium bestaande uit gees
telijke en wereldlijke radenwaakt er voor dat
in kerken en scholen de zuivere leer van het
Evangelie worde verkondigd dat geen
kind zonder behoorlijk onderricht in Gods woord
en zonder nuttige kennis blijft" enz. enz.
Reuss Oudere linie
„Voor de vorming en beschaving der jeugd zal
door openbare scholen overal toereikend gezorgd
worden Het geheeie onderwjjs en opvoe
dingswezen staat onder oppertoezicht van het
geestelijke hoofdbestuur."
Is bij deze miniatuur-staten de eenvoudigheid
van het wettenmaken voor eene kleine, in
godsdienstig opzicht eensdenkende, bevolking
waar te nemen, in de Prnisische grondwet
bespeurt men reeds de verschillende gezichts
punten, welke de wetgever genoodzaakt is in
acht te nemen tegenover de onderscheidene
belijdenissen. Aan de „opperhoogheid" van
den Pruisischen staat doet dit echter geen
afbreuk. Aldus
„De wetenschap en haar onderwjjs is vrij
Alle openbare ot bjjzondere inricütingen voor
opvoeding zijn onderworpen aan het toezicht van
de overheden, aangewezen door de regeering
Bp de inrichting van openbare scholen moet men
zooveel mogeljjk het beginsel van de godsdienstig
heid eerbiedigen. Het godsdienstig onderwijs
wordt in die scholen gegeven door kerkgenoot
schappen, tot dat doel gestichtDe gemeente
of de staat, ingeval hun hulpmiddelen ontoereikend
zijn, zorgt voor het stichten, onderhouden en ver
beteren der openbare scholen."
Is kleurloosheid en onbestemdheid het ken
merk van de meeste der in deze verzameling
bijeengebrachte grondwettelijke voorschriften,
welke bijna alle de regeling der bijzonderheden
aan den gewonen wetgever opdragen, alleen
Zwitserland geeft in zijne grondwet van 1874
het voorbeeld van eene organisatie, welke
ondubbelzinnig en volledig mag heeten:
„De kantons voorzien in het lager onderwjjs,
dat voldoende moet zjjn en uitsluitend geplaatst
is onder het bestuur van het burgerij) k gezag.
Het onderwjja is verplichtend en de openbare
scholen zjjn kosteloos. De openbare scholen moeten
bezocht kunnen worden door de beljjders van
iederen godsdienst, zonder dat zij in 't minst te
lijden hebben in hunne vrijheid van geweten en
geloof. De bond zal de noodige maatregelen nemen
tegen die kantons, welke in hunne verplichtingen
te kort komen."
Nur mit ein bisschen andern Worten zegt ous
art. 194 in hoofdzaak hetzelfde. Het Zwitsersche
artikel is meer preciesde trilling der stormen,
welke tusschen 1848 en '74 het kerkelijk leven
in beroering hebben gebracht, is er duidelijker
in waar te nemen, dan in onze bezadigde
grondwet. Maar is het niet zeer opmerkelijk,
dat in deze verzameling van constitutioneele
instellingen, juist die van het volk, dat door
zijn verleden, zijn vrijheidsliefde en de onder
scheidenheid zijner godsdienstige denkwijzen,
met het onze het meest overeenstemt, ook het
meest op onze grondwet gelijkt? Mogen wij
niet in het feit dat Zwitserland, 26 jaren na
De vertaling blijft voor rekening van den verzame.
laar. Ked,
ons, is gekomen tot dezelfde slotsom als wij,
maar in scherperen, meer radicalen vorm, niet
andermaal het bewijs zien, zoo bewijs nog
noodig ware! dat het werk onzer mannen
van 1848 inderdaad geweest is een werk van
gematigdheid, getoetst aan uitvoerbaarheid en
practischen zin?
Wat daarvan zij, het jaar 1886 of een
volgend, zal alweder het scheppend vermogen
onzer grondwetmakers op eene nieuwe proef
gaan stellen. Ons dunkt, een overzicht van
hetgeen andere volken op het gebied der con
stitutie van het onderwijs gedaan hebben, is
wel geschikt om hen te bewegen toch niet te
veel aan letters en woorden te hechten. Wat
leeren ons al de grondwetten, die hier voor ons
liggen, wanneer men niet met de geschiedenis
en den toestand van het onderwijs in ieder
land in het hij zonder hekend is? De meest
preciese grondwettelijke regeling heeft ten
slotte slechts beteekenis door hare uitvoering.
Daarom heeft alleen partijzucht het den heer
Heemskerk zoo kwalijk kunnen nemen, dat hij
bij het ontwerpen zijner herziening art. 194
ongewijzigd heeft willen laten.
Ook bij onveranderd behoud van het grond
wetsartikel zou alleen de voortdurende waak
zaamheid van de oprechte voorstanders onzer
openbare school haar voor slooping kunnen
behoeden. Dat heeft onze premierdie stellig
niet onder de verwoede ijveraars voor het
neutraal onderwijs gesteld wordt, zeer wel
begrepen
En ten slotte, wanneer het werk der grond
wetsherziening nogmaals in de nabijheid der
klip van het onderwijs mocht gaan weifelen en
dwarrelen en dreigen te stranden, wat wij na
al het voorgevallene haast niet kunnen den
ken dat gebeuren zal, laat men dan het kloek
besluit nemen om de geheeie grondwettige
onderwijs-regeling over boord te werpen. Men
weet dat wij dien raad niet dan noode geven
en het hooge belang van het vrije volks
onderwijs liefst in onze hoogste staatwet ge
waarborgd zien. Wat echter het zwaarst is,
dient het zwaarst te wegen. Ook zonder on-
derwijs-paragraaf kan men, met Frankrijk,
Italië en Zweden in quadruple alliantie, een
grondwet hebben en bestaan!
Een eigenaardige redeneering ia zeker wel die
van eenige bladen, o. a. de Arnh. Crt., dat men
de regeering geen verwijt maken moet over de
dorheid der jongste troonrede. Zjj diende immers
tot opening van eene buitengewone zitting der
staten-geDeraal, zegt men. Ons dacht juist om dat
buitengewone moest er ook iets buitengewoons
gezegd zijn. En daarvoor was stof te over.
Over twee maanden heeft de gewone opening
plaats en dan vervalt men als van zelf weer in
den gewonen sleur van niets zeggerij.
De gisteren in de Tweede kamer door den heer
Wybenga en den heer Cremers gehouden toespraken
luiden in haar geheel als volgt
Eerstgenoemde sprak den opnieuw benoemden
voorzitter aldus toe
Ontvang, waarde heer Cremers, de betuiging
van mjjne warme deelneming in de onderscheiding,
welke u door de keuze des konings is te beurt
gevallen.
„De wijze, waarop gij door deze kamer tot be
noeming waart aangewezen, is te welsprekend,
dan dat ik noodig zou hebben daarbij iets te
voegen.
„Het voorzitterschap der Tweede kamer voor dit
buitengewone zittingjaar wordt aanvaard onder
omstandigheden van zeer ernstigen en gewichtigen
aard. In zeer vele staten van Europa heerscht
beweging en onrust zoowel op politiek als maat
schappelijk gebied, en ook Nederland telt daarin
mede. Van den minder gunatigen toestand van
de bronnen van welvaart en bestaan heeft ook
Nederland zjjn deel.
„En in het moederland èn in onze overzeesche
bezittingen is er veel, waarvan het dadeljjk her
stel niet onder het bereik der menseheljjte macht
ligt, maar toch is er ook weer veel betgeen ver
betering behoeft en waartoe wjj moeten mede
werken,
„Dat daaraan regeering en kamer hare mede
werking zoo spoedig mogeljjk schenken
»En dan, mjjnheer de nieuwbenoemde voorzitter,
zal uwe onpartjjdige, humane en tactvolle leiding
onzer vergaderingen veel hebben toegebracht om
de zaken een geregelden en gewenschten loop te
doen erlangen. Ik verzoek den heer Cremers deze
plaats te willen innemen en het voorzitterschap
van de Tweede kamer der staten-generaal te
aanvaarden."
De heer Cremers, op zijn beurt, zeide:
„Mijne heeren Opnieuw heeft het den koning
behaagd mij te benoemen tot voorzitter van de
Tweede kamer der staten-generaal.
„Voor de vereerende wijze waarop ik door u
ter benoeming voorgedragen ben, betuig ik u mjj-
nen dank.
„Ten gevolge van de ontbinding en van hetgeen
daartoe aanleiding gaf is er door geheel het land
met meer dan gewone opgewektheid en krachts
inspanning bjj de stembus gestreden.
»De samenstelling van de Tweede kamer is
daardoor aanmerkelijk gewijzigd.
»Terwjjl vele van onze vroegere medeleden zich
niet meer verkiesbaar hebben gesteld, is het man
daat van anderen door de kiezers niet vernieuwd.
Mannen, die zich door hun kunde, werkzaamheid
en toewijding aan 's lands zaken onze hoogachting
hebben verworven, zijn aan de kamer ontvallen.
>Is door dat verlies en de wjjze waarop hier
en daar strijd is gevoerd, bjj sommigen eenige
gevoeligheid ontstaan, ik hoop en vertrouw dat
bij onze werkzaamheden daarvan zich geen spoor
zal vertoonen.
Zullen toch deze rjjpe vruchten dragen, dan
wordt meer dan ooit van ons geëischt, dat wjj bjj
verschil van meening elk gevoelen eerbiedigen,
dat wjj met goeden wil trachten 's lands belangen
eenparig te bevorderen, en dat wjj zells, zonder
beginselen te verzaken, toch van onze bereidwil
ligheid blijk geven, en tot bevordering van het
zoo onmisbaar gemeen overleg een deel van onze
eigen inzichten opofferen.
„Mogen onze gezamenlijke pogingen strekken
in het waarachtig belang van ons dierbaar vader
land
„Terwjjl ik den nestor der kamer dank zeg voor
de welwillende tot mjj gesproken woorden, ver
klaar ik het voorzitterschap van de Tweede Kamer
der staten-generaal te aanvaarden."
Het ontbrak natuurljjk niet aan de gebruike*--
ljjke toejuichingen. De heer Wybenga verwierf
de goedkeuring van beide partijen, de heer Cre
mers mocht alleen de instemming van de linker
zijde verwerven.
Blijkens het verslag van den toestand der pro
vincie Zeeland over 1885 werden in dat jaar de
195 lagere scholen in deze provincie bezocht door
26860 leerlingen tegen 26489 in het vorige jaar,
zoodat het in den loop van 1885 vermeerderd is
met 421.
Het getal leerlingen der bjjzondere scholen klom
van 4010 tot 4114; in het geheel nam het getal
schoolgaande kinderen toe met 525. Terwjjl het
op 1 Januari 1884 15.66 en op 1 Januari 1885
15.70 der geheeie bevolking bedroeg, was de
verhouding op 1 Januari 1886 15.77
Deze verhouding kan in het algemeen niet
ongunstig genoemd worden. Valt dan ook over
volstrekt schoolverzuim minder te klagen, des te
meer gaf ook weder in 1885 het betrekkelijk
schoolverzuim reden tot ontevredenheid. De boven
genoemde verhouding is die van 1 Januari; maar
zjj zou zeker aanzienljjk gewjjzigd worden, als
men de schoolbevolking b. v. in de maand Augustus
met de geheeie bevolking vergeleek. In vele
plattelandsgemeenten werden de scholen in de
zomermaanden tengevolge van den veldarbeid voor
meer dan de helft ontvolkt; de beide districts
schoolopzieners klagen ook nu weder over de
belemmering, die de geregelde gang van het
onderwjjs door het betrekkelijk schoolverzuim
ondervindt. De gemeentebesturen schjjnen niet
genegen gebruik te maken van de bevoegdheid,
hun bjj de eerste alinea van art. 82 der wet toe
gekend althans in geen enkele gemeente werden
in den loop van 1885 verbodsbepalingen, als in
dat artikel bedoeld, vastgesteld. Het tweede lid
van dit artikel vond toepassing in een achttiental
gemeenten, veelal met gunstig gevolg.
De verbetering der schoollokalen is in deze
provincie hare voltooing nabjj. Dit bljjkt ook
uit de vergeljjking der buitengewone uitgaven
voor het onderwjjs sedert de invoering der herziene
wet. Terwjjl volgens de gemeenterekeningen voor
bouw en verbouw van scholen en onderwjjzers-
woningen in Zeeland is uitgegeven in 1881
47.065,791882/209.797.23, 1883 ƒ669,781.85f