N1117.
129*
1886.
Woensdag
19 Mei
TlofMe ei M alpeen stemrecM.
Middelburg 13 Mei.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3.50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentiën: 20 Cent per regelJ
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels f 1.50
iedere regel meer 0.20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Wat de kamerzitting van gis
teren leerde.
MIDDELBURG
Agenten te Ylissingen: P. G. de Vet Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kminingen: F. van der Peijl, te Zierikzee: A. C. de Moow,te TholenW. A. van niehwenhdijzen,te Terneuzen: A.van der Peijl Jz.
Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Puhlicité étrangère G. L. Daube Cie., John F. Jones, opvolger.
Uit de gisteren in de tweede kamer van weers
zijden gegeven verklaringen is, naar onze meening,
voldoende gebleken hoe beide partgen, èn de
minister van binnenlandsehe zaken èn de heer
Mackay, hun best hebben gedaan om zich, langs
een omweg, op eene fatsoenlijke wijze uit een
lastig dilemma te redden.
Toen het kabinet zijn ontslag had ingediend,
werd aan den heer A. Mackay het volgend schrijven
gezonden
„Tengevolge der bevelen des konings heb ik (de
directeur van het kabinet) de eer aan UWEdGeb.
mede te deelen dat Zr Ms ministers, in verband
met de verklaring van baron Van Wassenaer, aan
Z. M. eervol ontslag hebben gevraagd. Dienten
gevolge draagt Z. M. n op de samenstelling van
een nieuw kabinet.
»De koning verlangt dat de aan de Staten-Generaal
ingezonden voorstellen tot grondwetsherziening niet
worden ingetrokken
Hierop werd door den heer Mackay het vol
gende antwoord gezonden:
„Sire 1 Zeer vereerd door uwer majesteits ver
trouwen veroorloof ik mij, na ernstige overweging,
uwe majesteit eerbiedig te doen opmerken, dat
uit het kabinetsschr jj ven van den 13u dezer blijkt
dat uwe majesteit verlangt, dat de aanhangige
grondwetsvoorstellen niet worden ingetrokken en
dat dus het nieuw te vormen ministerie de be
handeling van die voorstellen op zich neme.
Reeds om die reden alleen meen ik bezwaar te
moeten maken die taak te aanvaarden. Daarom
verzoek ik eerbiedig van de opdracht verschoond
te mogen worden."
Daarop werd het ministerie verzocht te blijven
en dit aarzelde niet daaraan te voldoen.
Nu moge de minister Heemskerk verblaren dat
hem niets liever zou wezen dan zijn zetel af te
staan aan een ander; uit het gebeurde valt wel
eene andere gevolgtrekking op te maken. Het is
toch een feit dat h jj zeer goed wist, hoe de tirade,
aan het slot van het kabinetsschrjjven aan den
heer Mackay, niets anders was dan eene eenvou
dige bekendmaking met het verlangen van Z. M.,
en volstrekt geen bepaalde voorwaarde bevatte.
En trots die bekendheid daarmee haastte de
premier zich niet den heer Mackay, uit wiens
brief hjj toch kon opmaken dat deze die woorden
geheel anders opvatte, nadere ophelderingen te
geven.
De heer Schaepman bad recht, toen hjj opmerkte
dat het kabinet tot den koning had moeten
zeggenuw woorden zjjn verkeerd begrepenwjj
zjjn overtuigd dat de woorden der rechterzijde
niet inhouden een weigering om als medicjjnmeester
op te treden.
De heer Heemskerk heeft daarentegen, niet
tegenstaande hjj het misverstand zeer goed inzag,
zich als onwetend gehouden en het verzoek om
te bljjven ingewilligdniettegenstaande hjj liever
heenging. Wie dit laatste gelooven wil, hjj doe het.
Aan den anderen kant was, dunkt ons, de heer
Mackay, die toch zeer goed begrjjpen kon dat
zulk eene voorwaarde, aan zjjn optreden als
minister verbonden, eene ongerijmdheid zijn moest,
omdat zjj geheel streed tegen de antecedenten der
rechterzijde, te grif met zijne bepaalde weigering,
die in strjjd is tevens met de verklaring van den
heer Schaepman.
Het kon toch niet bjj hem opkomen, datZ. M,
van hem een voorstel tot herziening van art. 194
der grondwet zou eischen zooals het tegenwoordige
kabinet dit had ingediend en dat door hem en de zjj-
nenwas bestreden. Hjj had dus inlichtingen, naderen
uitleg van de laatste zinsnede van het kabinets
schrjjven moeten vragen. Maar, neen, dat deed
hjj niet. Op ons maakt dit den indruk of hjj
zich haastte om met beide handen die tirade aan
te grjjpen als gewenscht middel om zich van een
lastige opdracht te ontslaan. En dit bljjkt te
meer uit zjj tie verklaring dat er, al ware die
z. g. voorwaarde opgeheven, toch nog per-
aoonljjke redenen zouden kunnen bestaan om
de opdracht te weigeren.
Waar dus ook van die zjjde zoo weinig ernst
is getoond om te beproeven 's lands zaken te
doen behartigen op eene wjjze, zooals zjj de beste
achten, daar bljjkt opnieuw hoe de heeren der
rechterzjjde zelve de moeiljjkheid inzien om
te regeeren, maar tevens hoe onverantwoord
)ju8 bonding is geweest, toen zjj door hunne
onverzettelijkheid alle toenadering, elke oplossing
der schoolkwestie beletten.
Hun non-posswnus bederft nog meer onzen
politieken toestand.
Zich liefst vermeiend in halfheiden vermij
dende alle opheldering die voor beiden onaange
naam zou wezen, omdat zjj den een tot heen
gaan den ander tot optreden zouden kunnen nopen,
hebben de minister en de leden der rechterzijde
zich beiden bejjverd om de zaken te laten zooals
zjj waren.
Uit de verdere besprekingen bleek dat de voor
zitter der Tweede kamer op eigen initiatief, maar
in overleg met de regeering, de kamer
had bjjeengeroepen en dat geheel toevallig het
besluit tot ontbinding der kamer gecoïncideerd was
met den oorspronkeljjken tijd van oproeping dei-
kamer. Dat was dus de schuld der regeering niet. Den
9en heeft zij de voordracht tot ontbinding gedaan,
die den Hen door den koning is geteekend.
Wjj willen ons niet verder verdiepen in de vraag
of de minister zelf niet beter gedaan had den
voorzitter der kamer uit te noodigen te doen wat
deze nu slechts in overleg met de regeering deed.
Het antwoord doet thans niet veel meer ter zake af.
Er zal nu van de verkiezingen alles afhangen
in de eerste plaats of Heemskerk nog de onmis
bare zal bljjven en verder of het Ned. volk zich
nog langer zal tevreden stellen met een elericale
partjj in de kamer die eerst alles in den war
stuurt en ten slotte zich door eene achterdeur
onttrekt aan haar plicht om te beproeven te her
stellen wat zjj bedierf.
Van den ernst van het oogenblik zullen velen
wel overtuigd zjjn.
Mogen zjj dit bjj de a. verkiezingen ook toonen 1
door P. C. F. F R O W EIN.
(Slot.)
Het genoemde opstel van Thorbeoke werd ge
schreven in 1844, dus bjjna een halve eeuw ge
leden, nog vóór onze tegenwoordige grondwet,
nog voor de invoering der directe verkiezingen.
Wat beteekent Staatsburgerschap »in den hoog-
sten zin" vraagt de schrijver. „Staatsburgerschap
zal dan beteekenen medewerking of stemrecht,
krachtens het lidmaatschap van den Staat, bjj de
algemeene regeering." Historische schetsen p. 84).
Ik verzoek reeds dadelijk de aandacht voor de
uitdrukking: Stemrecht krachtens het lidmaatschap
van den Staat. Vergelijken wjj hiermede de
woorden van den hoogleeraar Buys in de Gids
van 1869„De tjjd is lang voorbjj, toen men
droomde van een natuur lp k recht van allen,
om door hun stem invloed uit te oefenen op het
Staatsbestuur," dan vraagt men zich af of deze
geleerde zelf niet droomde, toen hjj sprak van
een tijd, die reeds »lang voorbjj" is. Of is het
niet »natuurljj k", dat ieder lid is van
den Staat? Geen wonder, dat de liberale
partjj, naarmate zjj in de latere jaren hoe lan
ger hoe meer het oor leende aan de staatsrech-
terljjke theorieën van den hoogleeraar Buys c. s.,
ook meer en meer zich vervreemdde van Thorbecke,
en aan kracht en prestige verloor.
Om nog even bjj de Leidscbe Hoogeschool na
Thorbecke te bljjven, vergunne men mjj een citaat
van een ander hoogleeraar, leerling van den heer
Buys. De hoogleeraar Van der Vlugt, het mystieke
begrip staatssouvereiniteit stellende tegenover
dat van volkssouvereiniteit, predikt de gevaar! jjke
stelling: »De Staat moet zijn gezag, zjjn wil
zelfstandig houden tegenover dien zjjuer burgers."
(De Rechtsstaat pag. 43). Vergeljjk de hier ge
plaatste tegenstelling van den Staat en zijne
burgers met Thorbecke's uitspraak, dat „het ee ste
en hoofdartikel der nog ongeschreven grondwet
van den nieuwen Staat verbeeldt eene groote
nationale gemeente, door de leden gezamenljjk
besteld," (t. a. p. blz. 88) en verwonder u dan niet
langer dat, waar de corypheeën zoo zjjn afgeweken,
bp vele onzer liberale kiezers en kiesvereenigingen
het oude liberalisme geheel is zoek geraakt.
Het is treurig, dat in vele onzer toongevende
juridische kringen bet Thorbeckiaausch Neder-
landsch staatsrecht met zjjn heldere begrippen en
heldere terminologie voor een goed deel verdrongen
is door een Duitsche rechtsphilosophie, met al het
duistere (en voor velen daarom geleerde) in
begrip en terminologie, aan Duitsche philosophic
eigen. De pbysioloog zal bjj zjjn studiën opklimmen
van de cel tot het organisme, zal de verschjjnselen
van het laatste verklaren uit die der eerste. Zoo
ook, dunkt mjj, moet men op staatkundig gebied
doen. Sckaffle heeft in zjjn Ban und Lehen des
sozialen Körpers getracht staathuishoudkunde en
physiologie volgens dezelfde methode te behandelen.
Voor Thorbecke was evenzoo de staat de uitdruk
king van een collectief begrip, omvattende alle
burgers, en was kiesrecht synoniem met lidmaat
schap van den staat. Voor Bluntschli c. s.
daarentegen staat de burger tegenover den
staat en is het kiesrecht Statsziveck, ein Statliches
vom State abgeleitetes Recht. Politik als Wis
senschaft p. 421). En wilt gij den boom beoor-
deelen naar zjjn vruchten, het abstracte stelsel
naar de kracht zjjner concrete toepassing, vergeljjk
dan den vasten tred van onzen Nederlandschen
staatsman met het weifelende van den Duitscher,
die gedurende zjjn politieke loopbaan tweemalen
naar het kamp zijner vroegere tegenstanders
overging.
Maar als nu stemrecht is „een deel of recht van
het volle lidmaatschap," dan rijst de vraag bjj
Thorbecke„aan wie kent de wet het volle lid
maatschap toe V" En aangezien het den schrijver
niet te doen was om het jus constitutum in 't klein,
zoo als het in de een of andere bijzondere
wet was neergelegd, maar het hem te doen was
om het staatsrecht van den geest onzer eeuw op
te delven uit de wetten in 't algemeen,
voegt hij aan zjjn vraag toe„Ik bedoel nu zoo
min, als boven, de wet van dezen of genen staat
maar het gemeene recht der hedendaagsehe
constitutioneele instellingen van ons werelddeel."
En nu volgen eenige regels verder de vaak aan
gehaalde zinsneden: „Dat het beginsel van alge
meen stemrecht in de staatsgeschiedenis onzer
eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zjj
het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te ver-
wezenljjken. Het is juist wat dezen tjjd van den
vorigen onderscheidt. Bjjzondere personen zjjn
tevens en van zelf publieke personen, regeerende
tevens en geregeerd, onderdanen tevens en wet
gevers, op grond niet van bijzondere hoedanigheden
(ik cursiveer), maar van hunne algemeene be
trekking tot het geheel. Ook in de wetgeving
ligt de erkenning van het beginsel. Ik waag het
te beweren, doch ontmoet dadeljjk tegenspraak.
De wetgever beperkt immers de uitoefening van
het stemrecht aller wege."
En om zjjn betoog, dat toen reeds in 1844 het
algemeen stemrecht lag in den geest onzer wet
geving, te voltooien, gaat de schrijver verder
onderzoeken of de beperking, die de wetgever
gebiedt, het gevolg is van het bljjvend gemis aan
bijzondere hoedanigheden of niet. Hjj staat
immers voor het feit, dat het stemrecht is vast
geknoopt aan zeker bezit of inkomen of zekere
schatplichtigheid." (t. a. p. pag. 93).
Van daar de vraag; Wat heeft stemrecht met
bezit te doen
En het antwoord»In het oog der wet onzer
dagen is men zonder bezit niet zelfstandig."
(t. a. p. pag. 94).
Let wel: in het oog der wet onzer
dagen. Niet misschien in het oog van Thor
becke zelf. Men houde vooral in gedachte, dat
het hem niet te doen is een eigen rechtssysteem
op te bouwen, maar slechts het bestaande te
verklaren, en het algemeen stemrecht er aan te
toetsen. Dit wordt m. i. niet genoeg in acht
genomen door mr Levy, waar hjj in zijn bekende
brochure van het vorige jaar spreekt van »deze
afdwaling des edelen wijsgeers." (Kiesrecht krach
tens rechtsbekwaamheid p. 10).
Thorbecke dwaalt niet af, maar gaat uiterst
voorzichtig verder in zjjn logica. Volgens hem
is nog niet bewezen, dat de wet, die bezit als
maatstaf stelt, het beginsel van algemeen stem
recht ongetrouw" wordt. Onder .één beding
echter. Het verkrijgen van een genoegzaam bezit
moet doorgaans allen, het moet niet enkel som
migen, mogeljjk zjjn. De klasse der bezitters mag
niet een ontoegankeljjke, of voor de anderen
nauweljjks toegankeljjke stand zjjn.
Men gevoelt het klemmende der logica; men
begrjjpt in welke richting de draad van het be
toog thans moet geleid worden. Wjj verlaten het
gebied van het staatsrecht en betreden dat der
staathuishoudkunde. Een kort onderzoek wordt
ingesteld naar de oorzaak van het bezit, en de
voorwaarden ter verkrjjging daarvan. En hier zjjn
de vragen en bedenkingen scherp geformuleerd,
maar er is in de antwoorden iets weifelende. Wie
vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?"
(t. a. p. pag. 95). Maar uit de aan deze ver
zuchting voorafgegane bedenkingen bljjkt genoeg
zaam de meening van onzen staatsman. »Doch
wanneer", aldus zegt hjj, »in een staat, waarin
de njjverheid, door de bezitters van groote kapi
talen beheerd, meer en meer maatschappeljjke
hoofdmacht wordt, negentig van de honderd
vruchteloos zwoegen om door eigen vlijt den prjjs
der stemgerechtigdheid goed te maken, is er strjjd
tusschen stoflëljjke huishouding en staatsbeginsel
Het eene vordert geljjkheid, en de andere
maakt de ongelijkheid steedsgrooter." En verder:
„Wanneer met toenemenden rijkdom aan den
eeoen, armoede aan den anderen kant zich uit
breidt; wanneer de rijke nog rijker, bjj, die wei
nig heeft, nog armer moet worden; wat is de
wetgeving, die allen staatsburgerschap aanbiedt
onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde
wat is die wetgeving, tenzjj ironie (t a. p.
pag. 95).
Mjj dunkt, wanneer de schrijver van Over het heden
daagsehe Staatsburgerschap thans nog zjjn stem kon
doen hooren, zjjn houding bjj den steeds krachtiger
en krachtiger wordenden drang naar algemeen stem
recht zou geen oogenblik weifelend zjjn. En ala
men zou opwerpen allerlei finesses en excepties,
als men zou spreken van „den fatsoenljjken
werkman" en van „den in zjjn stand gezeten
werkman", maar niet van »den fatsoenljjke ge
leerde" en i>den in zjjn stand gezeten geleerde",
dan zou hjj zeker antwoorden als in 1850 bjj de
behandeling der kieswet»Maar ik meen, en dit
is en was mjjn beginsel, dat wanneer men de
keus heeft tusschen het insluiten van ongeschikte
kiezers, en het buitensluiten van kiezers, die als
gesehikt schjjnen te moeten worden beschouwd,
het laatste vooral behoort te worden gemjjd.1'
(Parlementaire Redevoeringen8 Juni 1850.)
Maar genoeg van die citaten. Wie ten gunste
van het algemeen stemrecht een pleidooi zou
willen leveren, zou geheele bladzjjden kunnen
aaneenrjjgen van aanhalingen uit Thorbecke's
Historische Schetsen en uit zijne Parlementaire
redevoeringen. En wie er tegen zou willen spreken
of schr jjven, kan ik gerustelgk aanraden eenvoudig
gebruik te maken van dezelfde woorden en argu
menten als die, waarvan de bestrijders der tegen
woordige grondwet en kieswet zich bedienden.
De gevaren van otnkooperjj, socialisme en commu
nisme, onrjjpheid, enz. enz., werden toen eveneens
voorspeld als nu. En de gewone minachting,
waarmee nu vaak over de nu aanstaande kiezers
wordt gesproken, moesten zich toen ook de tegen
woordige kiezers getroosten. In de Eerste Kamer
vooral had in 1850 »de mindere klasse", die
kiesgerechtigd zou worden, heel wat te verduren.
Eén bedenking hoor ik nog tegen het vereen
zelvigen van Thorbecke met het algemeen stemrecht.
Hjj immers, aldus hoor ik tegenwerpen, meent
dat onze eeuw het trapsgewjjze tracht te
verwezenljjken. Zjjt gij dus niet wat voorbarig,
wanneer gjj den census zoo zonder verlaging of
overgang onmiddelljjk wilt vervangen door alge
meen stemrecht? Laat ik daarom er aan herinneren
dat sedert 1844 reeds een groote stap gedaan is
door de invoering der directe verkiezingen en
verder, dat onze eeuw nog maar weinige jaren
beschikbaar heeft. Verkieselijker ware het moge
ljjk geweest, wanneer men vroeger reeds succes-
sieveljjk het kiezerskorps had uitgebreid, wanneer
onze staatslieden den stroom der eeuw geleideljjk
in goede bedding hadden doen voortgaan. Maar
dit is nu eenmaal verzuimd. Men heeft den stroom
tegen gehouden. Dit gelukt voor een korten tjjd.
Maar daarna is men toch gedwongen de verdedi
ging van den opgeworpen dam op te geven en
moet men zjjns ondanks aan den stroom de
gelegenheid schenken zjjne schade weer in te
halen. Dat men daarom ook niet verder drale I
De geleideljjke weg is immers beter dan de
schokkende
Naar men ons meldt, bestaat, inet het oog
op de uitbreiding, die de Zeeland ondergaat, het
voornemen om als mede-directeur van die maat
schappij te doen optreden den heer mr G.
Bakker Cz», thans chef van de administratie
van de Ho 11. IJzeren Spoorwegmaatschappij te
Amsterdam.
Gisteren avond te 6 uren kwam de schutterjj
alhier onder de wapenen op den Dam, van waar
zjj met de muziek naar het Molenwater mar
cheerde. Op dat terrein gekomen werden de tot
kapitein bevorderde 1° luitenant Herm. Snjjders,
de tot 1° luit. bevorderde 2e luit, m' F. J. Sprenger
en de tot 2a luit. bevorderde schutter G. H. G.
von Brucken Fock door den majoor-kommandant
geïnstalleerd.
De heer Sprenger wenschte den benoemden ge
luk met de hun te beurt gevallen onderscheidin
gen en beval hun de stipte nakoming der aan hunne
betrekking verbonden plichten ten zeerste aan.
Hjj deelde mede dat de luit. adj. Van Berlekom,
die zich zooveel jjver getroost voor de opleiding
van het kader en daarvoor tjjd noch moeite ont
ziet, even als de luit. Dronkers, volgens rang en
anciënniteit recht hadden om voor verhooging