N° 103. 129® Jaargang^ 1886. Maandag 3 Mei, Middelburg 1 Mei. Zaken en Personen. Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco 3.50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentiën: 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels ƒ1.50 iedere regel meer 0.20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL. MIDDELBURGSCHE COURANT. Agenten te Vlissingen: P. G. de Vet Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. BoEEAKD,te Krniningen: P. vak deb Peije, te Zieiikzee: A. C. de Mooij, te TliolenW. A. vak Nieuwekhui jzek, te Ternenzen: A.vah deb Peije Jz. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daijbe Cie., Johk P. Jokes, opvolger. Nadat geruimen tijd in de Atjeh-discussie hier te lande de „militaire" partij, juister gezegd de voorstanders eener krachtige her vatting van de aanvals- en veroveringspolitiek, aan het woord zijn geweest, staat, in het geschrift Mijne ervaring van Atjehde oud-gouverneur A. Pruijs van der Hoeven op als woordvoerder der politiek van bevrediging langs den weg van diplomatie en geleidelijke organisatie. Wij willen niet verdei dan wij reeds deden beproeven dit boekje, bij wijze van uittreksel, aan onze lezers te doen kennen. Het is daartoe te sober aan bespiegeling en te rijk aan feiten. Door het mededeelen van enkele onzer indrukken, vertrouwen wij scherper de nieuwsgierigheid te prikkelen en tot lezing der brochure te nopen. Eene opmerking ga vooraf. Men is gewoon te betreuren, dat in de Atjeh-polemiek de persoonlijke zijde der vraagstukken zoozeer op den voorgrond treedt, dat hare geschiedenis juister gekenschetst wordt met de namen Loudon, Kohier, Nieuwenhuijzen, Van Swieten, Pel, Van der Heyden, Pruijs van der Hoeven, Laging Tobias, de ministers en latere gouverneurs- généraal laten wij onvermeld, dan door eene uiteenzetting hunner systemen en verrich tingen. Het is inderdaad jammer, maar kan niet anders. Hoe meer men den loop der gebeurtenissen overweegt, hoe meer men den indruk ontvangt dat telkens, wanneer een ander persoon ten tooneele verschijnt, de vertooning verandert. De reden ligt niet ver. De verovering van Atjeh is geene aaneenschakeling van regeerings handelingen, uit wet en staatsblad voortgevloeid. Het is eene opeenvolging van daden. Het is een kenmerk van het geschrift van den heer Van der Hoeven, dat daarin alle personen-kwesties verzwegen zijn. Eene groote deugd, zou men meenen. Bij nader inzien is de deugd slechts schijn. Achter ieder feit staat een man. Dat hij niet genoemd wordt, is eene handigheid in den vorm. De oud-gouverneur somt eene reeks van gevallen op, waarin, gedurende het tijdvak van zijn bestuur, toenadering en overleg met Atjehsche hoofden en grooten verkregen werd; gevallen waarin de Nederlandsche bewindvoerder gewillig en eerbiedig erkend werd als de vertegenwoordiger van het gezag, dat aan het gevallen sultansgezag wettig was opgevolgd. Belangwekkend en leerzaam zijn deze verhalen zonder eenigen twijfel. De vraag is evenwel of hetzelfde zich niet had kunnen voordoen, indien het burgerlijk en militair oppergezag in de krachtige en gevreesde hand van Van der Heyden vereenigd was gebleven. Moest deze vraag toestemmend beantwoord worden, dan zou de gevolgtrekking daaruit voortvloeien dat onze regeering haar gezag in Atjeh zonder nut beroofd heeft van het prestige, dat Van der Heyden's naam, door zijn krijgs daden, onder onze vijanden verkregen had. Het is eene voor de hand liggende en po pulaire voorstelling, dat men zich de hoofd-en ópper-officieren van ons Indisch leger denkt als vechtersbazen, die van diplomatie of be stuursbeleid geen begrip hebben. Eene voor stelling echter, die door de geschiedenis onzer koloniale veroveringen weersproken wordt, Michiels, De Stuers, Van der Hart, Verspijck, Happé wij noemen enkelen uit een lange lijst, zijn namen, die getuigen dat, indien jpu den krjjgsman, uit den aard der zaak, het veroveringswerk moet toevertrouwd worden, zijne taak nog niet geëindigd is op den eersten dag dat het zwaard in de scheede gestoken wordt. Vergunt men ons, bij deze namen dien van Daendels te voegen, als die van eenen militair, wiens verdiensten zeker niet de kleinste zijn in de lange rij Nederlandsch-Indische opperlandvoogden Wij zouden geheel iets anders durven be weren dat namelijk in den regel niemand in Indië den rang van hoofd- of opper-officier bereikt, wanneer hem niet een zekere, aan- geborene óf aangeleerde, bedrevenheid in het omgaan met menschen en volken in Indië eigen is. De Indische omgeving is in dit opzicht zoo leerzaamNiet weinigen onzer officieren doorloopen eenen leertijd, als hoofden van civiel en militair gezag op afgelegene posten. Generaal Van der Heyden zelf, die in Bandjermasin aan Verspeijck en aan Happé de kunst heeft kunnen afzien om een gewest, waar niet zonder schuld van het civiel bestuur een verbitterde opstand was uitgebroken, weder tot rust te brengen, Van der Heyden heelt van 1860 tot '65, iu de afdeeling Amoenthay, tegelijk als kapitein voor militair commandant en als waarnemend controleur le klasse voor civiel gezaghebber dienst gedaan. En niet de minst beleidvolle was hij onder de ambtenaren en officieren, die in de verschillende atdeelingen der residentie Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo gezag voerden. Het is in de verste verte onze bedoeling niet, iets in hét nadeel onzer Indische ambte naren te verstaan se willen, ^even, Hun beleid, hun moed en hunne trouw, wij kiezen met opzet „militaire" qualificatiën, gepaard aan en samenwerkende met die der offi cieren van ons leger en onze vloot, zijn de zuilen waarop het Nederlandsch-Indische koloniale rijk rust. Maar hier is iets anders in het spel dan ambtenaars- of officieren-eer. Hier is de vraag, of in eene aangelegenheid, welke meer en meer blijkt het wel of wee van geheel Nederland en Indië te omvatten, al dan niet eene fout is begaan door het ontijdig splitsen van een gezag, waarvan alle krachten vereenigd moesten blijven, wilden zij het hoofd kunnen bieden aan de zware taak, die het had uittevoeren. Voor zoover de medegedeelde „ervaring" van den heer Pruijs van der Hoeven ten doel heeft ons te overtuigen dat die lout niet is begaan, bereikt zij haar doel niet. De brochure is zeer handig geschreven. Zonder dat er merkbaar nadruk op gelegd wordt, maar toch zóo dat ze goed in het oog vallen, worden eenige tekortkomingen en fouten van het militair gezag in Atjeh in het licht gesteld. Aangestipt wordt als het ware, dat reeds in den laatsten tijd van Van der Hey den's bestuur verraderlijke daden door onze vijanden gepleegd werden, die eene hervatting van het stelselmatig verzet deden voorzien. Daarbij gevoegd: „de algemeene beweging in de Mohammedaansche wereld en de voorspel ling van de aanstaande komst van den Iman Mahdie," en men is niet ver van de ver zekering, dat ook, al ware de generaal gebleven, de verandering zou zijn ingetreden, welke het door hem onderworpen gewest weder in een algemeen slagveld zou herscheppen. Wij kunnen deze bewering niet tegenspre- ben, want het is ijdel te redekavelen over hetgeen had kunnen gebeuren, wanneer iets, dat geschied is, niet had plaats gehad. Maar wij zijn niet overtuigd dat onder het gezag van den generaal, de gebeurtenissen den loop genomen zouden hebben welke ons na vier jaren dwingen zoude ons behoud te zoeken in onze tegenwoordige „geconcentreerde stelling," over welker houdbaarheid thans Indische mi litairen en diplomaten het onderling oneens zijn. Ook doet het betoog van den heer Van der Hoeven ons niet vergeten, dat, wanneer hij in staat is geweest in Atjeh diplomatieke over winningen te behalen, dit geschiedde onmiddel lijk nadat Van der Heyden met de wapenen het terrein daartoe geëffend had. Slechts twee jaren, van April 1881 tot Maart '83, heeft de eerste civiele gouverneur van Atjeh het hem in handen gegeven oppergezag gevoerd. Hoe het gekomen is dat, „bijna onmiddellijk na (zijn) vertrek, de toestand geheel veranderde en gevaarlijk werd," verklaart de heer Van der Hoeven niet te kunnen beoordeelen. Hij zelf, schrijft hij, mocht „bij het verlaten van Atjeh de verwachting koesteren, dat, zoo de aangevangen organisatie van het voormalig Atjehsch sultanaat op dezen voet werd voort gezel, ons gezag er meer en meer zou worden bevestigd." Men ziet hetalweder eene zuivere personen- kwestie, al wordt geen naam genoemd. Waarom heeft Laging Tobias, die bij zijne andere qualifi- caties nog die voegde van een zeer gewild man bij het leger te zijn, niet kunnen voortzetten wat Van der Hoeven begon Waarom is hij blind geweest voor datgene, dat zijnen voorganger zoo duidelijk voor oogen stond? Waarom echter, en wij komen hier aan eene zeer ernstige grief, die het boekje van den oud gouverneur tegen hem doet rijzen, waarom heeft de heer Pruijs van der Hoeven in Maart 1883 het door hem, met zooveel geluk als hij beschrijft en onder zulke schoone vooruitzichten als hij te verstaan geeft, bestuurde wingewest vaarwel gezegd? Wij lezen het antwoord op bladz. 95 zijner brochure. Den gouverneur van Aijeh moet volle vrijheid van handelen en het onbeperkt vertrouwen der regeering verzekerd zijn. „Ontstaat er verschil van zienswijze, hoe zacht ook geformuleerd, en hier onder wensch ik zelfs elke kleine wei feling in dat onbeperkt vertrouwen te begrijpen, dan is de onmisbare vrijheid van handelen te niet gedaandan blijft niets over dan plaats te maken voor een vervanger die, in alles volkomen vertrouwen genietende, met meer vrucht kan werkzaam zijn!" Eil Legt dan de schoone en verhevene taak van Atjeh te bevredigen en in de rij der aan ons gezag onderworpen landen te doen plaats nemen legt het bewustzijn dat men voor die taak berekend is, dat men, met uitsluiting van anderen, het geheim bezit om haar uit te voerenlegt de verzekerdheid van zich een onsterfelijken naam te mogen verwerven in de geschiedboeken van Nederland en van Indië, legt dat alles geen tegenwicht in de schaal van de kleine krenking, die er gelegen is in een „zacht geformuleerd" verschil van zienswijze, in eene „kleine weifeling van het onbeperkt vertrouwen" der regeering Is, moeten wij vragen, bij den eersten civielen oppergezaghebber over Atjeh de overtuiging- van zijne geroepenheid tot het aanvaarde werk zóo klein, of is zijne persoonlijke prik kelbaarheid zóo groot geweest, dat hij die grief niet op zijde heeft kunnen zetten Moet op de eerste vraag het antwoord toe stemmend luiden, dan is andermaal het doel, waarmede Mijne ervaring in Atjeh geschreven werd, niet bereikt. Zijn wij genoodzaakt de andere vraag bevestigend te beantwoorden, dan zeker worden wij overtuigd, dat het eene noodlottige regeeringsdaad is geweest, in Maart 1881 den generaal-gouverneur door eenen burgerlijken landvoogd te vervangen. Krijgs lieden, die in het veld en in den dienst zijn grijs geworden en tot de hoogere rangen opgeklommen, plegen vrij te zijn van zekere kitteloorigkeid en persoonlijke gevoeligheid, welke in eene ambtenaars-omgeving niet zelden welig ontwikkeld worden. Hun is veelal eigen gebleven die naïeveteit en geestdrift, welke, met eenen dyiidelijk aangewezen plicht voor oogen, kleine kwetsingen en verongelij kingen over het hoofd doen zien. Voor Atjeh, voor Nederland en voor Indië ware het wenschelijk geweest, dat de gouverneur van Atjeh in het begin van 1883 zijne ergernis over de „kleine" en „zacht geformuleerde'* verongelijking, welke hem werd aangedaan, had kunnen overwinnen en hij gebleven ware in het land, dat hij bezig was gelukkig te maken. Of wel, het ware allerbest voor Nederland, voor In die en voor Atjeh geweest, indien de heer Pruijs van der Hoeven op Sumatra's Noordpunt nooit den voet gezet had. Spoediger dan wij dachten zullen wij wel iets naders kunnen hooren omtrent het verloop der ministerieele crisis en de plannen van het kabinet. De eerste kamer is nl. tegen a. Woensdag, 's avonds te 8 uren, bijeengeroepen, hoofdzakelijk ter behandeling van de conversiewet. In zijn jongsten brief, waarvan wij in 't kort melding maakten, spreekt mr S. Yan Houten een zeer ongunstig oordeel uit over de houding der anti-revolutionairen bij gelegenheid der grond wetsherziening. Hij had niet gedacht dat zij zoo laag zouden zinken als bij het debat over het voorstel tot wijziging van art. 194 der grondwet is geschied. Zij draafden door, evenals de katholieken, op de tastbare onwaarheid, dat de overheidschool een moderne secteschool zou zijn en op de even tast baar onjuiste leer volgens welke, als de staat een inrichting maakt die aan een deel des volks meer nut en voordeel brengt dan aan een ander deel, dat minder begunstigde deel recht heett zich op staatskosten aan te schaffen wat de meer bevoor rechten uit de staatsinrichting genieten. De overheidsschool eene moderne secteschool schrijft hij. „Zijn dan de honderden katholieke onderwijzers belijders der moderne theologie? Wordt over den Moerdijk in de gemeentescholen moderne theologie geleerd Zjjn niet onder de protestantsche onderwijzers een aantal orthodoxen en irenisehen en Groningers? Wordt ergens geduld, dat in eene lagere school verkondigd wordt, dat wonderen onmogelijk zijn; dat de evangeliën boeken van zeer betwistbare historische waarde zijn; dat de wondervolle geboorte van Jezus, zijne opstanding en hemelvaart onbewezene en ongeloofwaardige legenden zijn? etc. etc. De bewering dat de overheidsschool eene mo derne secteschool is wordt ook eene legende. Er zijn natuurlijk scholen, waar de onderwijzer in zijne uitingen moderne overtuigingen doet door stralen, maar heeft ditzelfde niet plaats bjj da katholieke en orthodoxe onderwijzers? Bij middelbaar en hooger onderwijs kan de strijd tusschen geloof en wetenschap niet verborgen blijven. Maar gaat ergens een leeraar verder dan strenge eisch van wetenschappelijk onderricht is? Ten opzichte van de tweede bewering, die recht op subsidie of restitutie zou kunnen wettigen, vraagt de schrijver of dan ook alle steden en dorpen recht hebben op spoorwegen, omdat de staat er eenige gemeenten door heeft verbonden; of iedere gemeente recht heett op een universiteit, omdat de staat er een drietal in 't leven heeft geroepen. 'tZou hem weinig moeite kosten deze voorbeelden te vermenigvuldigen, maar een paar is z. i. voldoende om te doen uitkomen „hoe onhoudbaar de leer is, dat de Roomsehen aan spraak hebben, hunne seminaria door den staat te doen bekostigen, omdat de inrichtingen van hooger onderwjjs onbruikbaar zjjn voor de vorming misschien juister gezegd voor de dressuur hunner geestelijken; dat dr Kuyper den staat met de kosten eener universiteit mag bezwaren, omdat hjj en de zijnen het geheele onderwjjs wenschen doordrongen te zien van den geest van het Calvinisme; dat degenen, die voor de speciale behoeften hunner kinderen, of ter wille van Calvinistische of Roomsche propaganda bjj- zondere scholen oprichten, een vordering zouden krijgen tegen den staat, om de voor dit doel aangewende kosten geheel of ten deele voor zjjn rekening te nemen." Alleen dan zouden subsidie en restitutie ge* rechtvaardigd zijn indien het onderwjjzen der kinderen een plicht was van den staat, niet van de ouders. En juist niemand strijdt heftiger dan de clericalen tegen de leer dat het kind aan den staat behoort en de staat dus ook zjjn opvoeding moet bekostigen. Maar 't schijnt dat ook in de christenwereld evenals bjj de ouden de spreuk geldtVirtus post nummos. Tender schrjjft de Groningsche afgevaardigde 5

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1886 | | pagina 1