NQ*5. 129e Jaargang. 1886. ScMiirieÉp ten laste tier peente. Een plan flat owiiii verdient. Middelburg 6 Januari. Dit blad. verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per S/m. franco 3.50. Afzonderlijke nominers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentiën: 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten, enz.: van 1-7 regels ƒ1.50 iedere regel meer 0.20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Oprichting van eene Smederij. Agenten te Vlissingen: P. G. de Vey Mestdagh Zoon, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kniiningen: F. van der. Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij, te TholenW. A, van NieuWENhtjuzen, te Terneuzen: A.van der Peijl Jz. Hoofdagenten voor het Buitenlandte Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Dadbe Cie., John F. Jones, opvolger. De burgemeester en wethouders van Middelburg, noodigen de ingezetenen, die eenige schuldvorde ringen hebben ten laste der gemeente over het dienstjaar 1885, uit, om die, met de noodige be wijsstukken, vóór ot uiterlijk op den 15en Februari a. ter gemeente-secretarie in te zenden, terwijl zij, bij niet nakoming daarvan, behoudens de bepalingen van artikel 228 der gemeentewet, het zien zeiven zullen te wijten hebben, wanneer hun later geene leveringen van wege de gemeente meer mochten worden opgedragen. Middelburg, den 5 Januari 1885. De burgemeester en wethouders voornoemd, PI C K De secretaris, A. DE VULDER VAN NOORDEN. De burgemeester en wethouders van Middelburg, gezien de artikelen 6 en 7 der wet van den 2 Juni 1875 (St. bl. n° 95) tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, maken bekend dat ter gemeente-secretarie ter visie is gelegd een verzoek met bjjlagen van W. WATTEZ om vergunning tot het oprichten van eene smederij in perceel wijk F n° 139, kadastraal bekend sectie R n° 1384 in de Spuistraat alhier dat op Vrijdag den 22 Januari a. ten raadhuize dezer gemeente, des namiddags ten halt 2 uur, gelegenheid zal worden gegeven om tegen die oprichting bezwaren in te brengen en deze mon deling of schriftelijk toe te lichten. Middelburg, den 5 Januari 1886. De burgemeester en wethouders voornoemd, PICKi De secretaris, A. DE VULDER VAN NOORDEN. Met een enkel woord maakten wij dezer dagen melding van een, door ons in afschrift ontvangen, schrijven van den geneeskundigen raad voor Zeeland aan gedeputeerde staten, waarin de noodzakelijkheid der oprichting van een provinciaal gesticht tot verpleging van krankzinnigen betoogd wordt. In hoofdzaak is, zooals wij toen meedeelden, dit schrijven natuurlijk gelijkluidend aan het betoog, door den heer dr. Van Berlekom in de, 20 Nov. gehouden zitting van den geneeskundigen raad, zie ons nommer van 23 Nov. geleverd ter verdediging van zijn voorstel, maar toch bevat het schrijven van den raad zeiven eenige beschouwingen en gegevens, die in het voorstel ontbreken, en waarop het ons wenschelijk voorkomt de aandacht onzer lezers te vestigen. Het betreft hier toch een zaak van provin ciaal belang, die ernstige overweging verdient, en ook, om straks aan te voeren redenen, de aandacht van gemeentebesturen ten volle waar dig is. In dien brief nu wordt erop gewezen, dat de geneeskundige raad zelf in 1876 zulk een provinciaal gesticht wel wenschelijk maar niet noodzakelijk achtte, zoolang de prov. staten kans zagen om, door overeenkomsten met de besturen van gestichten in andere provinciën, op voldoende wijze in de ver pleging der lijders in hun gewest te voorzien. Bovendien meende de raad destijds, dat er wel dra gelegenheid zou zijn een onbeperkt aantal zieken uit te besteden. In het twee jaren later verschenen verslag aan den minister over den staat der gestichten voor krankzinnigen verklaarden de inspecteurs dier gestichten, dat zij met leedwezen van het besluit van den raad hadden kennis genomen, omdat de wenschelijkheid van de oprichting van een gesticht in Zeeland naar hun oordeel zoo groot is, dat zij noodzakelijk kan genoemd worden. Zij betreurden zeer de overeenkomst, dieo. a. de staten van Zeeland gesloten hadden met het bestuur van het gesticht te Delft tot ver pleging van een onbepaald getal krankzinnigen, vooral wegens den grooten afstand, welke de gestichten, waarin de bedoelde krankzinnigen verpleging vinden, van de provincie scheidt, waarin hunne woonplaats gelegen is. Het gevolg hiervan is, dat zij zelden door hunne familiebetrekkingen of vrienden bezocht wor den, hetgeen een zeer nadeeligen invloed op veler gemoedsstemming heeft, hen bovendien, wanneer hunne verpleging van langen duur moet zijn, van hunne betrekkingen vervreemdt en het zeer moeilijk maakt hun, ter beproeving ol zij weder geschikt zijn voor de gewone samenleving, verlof te geven om een bepaalden tijd in hun familiekring door te brengen." In die dagen, toen de geneeskundige raad eene andere meening dan thans was toegedaan, verkeerde men in afwachting van een nieuwe wet op krankzinnigen-verpleging, maar vooral van een rijksgesticht. Thans hebben wij èn wet èn gesticht en wel verre, dat er thans gelegenheid is, om een onbeperkt getal zieken uit te beste den, zooals de raad in 1876 meende, of dat er meer dan 14 dagen kunnen voorbijgaan, vóór men plaatsing in een gesticht kan ver krijgen, zooals in 1879 werd aangevoerd, heb ben zich thans reeds gevallen voorgedaan, dat de lijders in het geheel niet konden geplaatst worden. In de jongste vergadering van den genees kundigen raad werden dan ook door de geneeskundigen, in verschillende gemeenten van ons gewest gevestigd, talrijke voorbeelden aangehaald van de bezwaren, door hen onder vonden om hunne lijders, wier familie plaatsing in een gesticht voor hen verlangde, in welk gesticht ook, geplaatst te krijgen. Deze moeilijkheid bestaat vooral voor die leiders, wier betrekkingen de onkosten voor eene verpleging in een hoogere klasse van het gesticht niet kunnen opbrengen, en die toch ook niet op eene ondersteuning van gemeente- of armbestuur kunnen aanspraak maken. Voorts wordt in den brief aan ged. staten aangehaald een door dr. H. van Cappelle in de Psychiatrische bladen van 1883 geplaatst, en op cijfers steunend betoog, waaruit blijkt hoe het cijfer der in gestichten verpleegde krankzinnigen in de verschillende provinciën rijst en daalt, naarmate de gelegenheid tot opname in gestichten meer of minder ruim wordt, en hoe aan het einde van 1880, in de rangorde der provinciën, Zeeland onderaan komt te staan. Dr. Van Cappelle besluit zijn betoog dan ook met de volgende woorden «Wanneer wij het voorgaande goed overwegen, moeten wij tot het besluit komen, dat het dringend noodig is dat zoo spoedig mogelijk voor de toekomst gezorgd worde. De meeste gestichten zjjn overbevolkt en voor verdere uitbreiding niet vatbaar. In Zeeland, Groningen en Dren the kunnen vele behoeftige krankzinnigen geene plaats vinden in een gesticht, hetgeen toch inderdaad voor hen te verkiezen ware boven bewaring bij hunne familie of uitbesteding bij particulieren. Het mag dus noodzakelijk geacht worden, dat in Zeeland en in het Noorden, b. v; voor Groningen en Drenthe te zamen, een gesticht voor krankz innigen verrijze." De raad eindigt dan ook zijn schrijven met de volgende conclusie „lo. dat, blijkens de ervaring van de geneeskundigen in ons gewest, de gegoede ingezetenen wegens den verren afstand dei- gestichten niet dan noode er toe overgaan, om hunne krankzinnige betrekkingen in gestichten te laten verplegen 2o. dat de opname van minder gegoede krankzinnige gewestgenooten in gestichten vele bezwaren ontmoet en van hoogst toevallige omstandigheden afhankelijk is 5 3o. dat, wegens gemis aan een provinciaal gesticht, de behoeftige krankzinnigen in Zeeland minder kans hebben om in een gesticht ver pleegd te worden, dan in eenige andere provincie van ons. rijk. Neemt men daarbij in aanmerking, dat volgens het eenstemmig oordeel van alle deskundigen op dit gebied, de kans tot herstel voor krankzinnigen veel gunstiger is bij ver pleging in een gesticht dan elders, dan meenen wij de noodzakelijkheid tot oprichting van een gesticht in Zeeland bewezen te achten, eene noodzakelijkheid, die te klemmender wordt, naar mate strenger de hand wordt gehouden aan de 4 alinea van art. 8 der wet van 27 April 1884 {St.bid. 110. 96).'' Men ziet alle deskundigen oordeelen een stemmig over de noodzakelijkheid der oprich ting van zulk een gesticht, waardoor aan tal van ongelukkigen een tijdige opname en eene goede verpleging kan worden verzekerd. De groote kwestie, welke thans ged. staten hebben te overwegen, is die der mogelijkheid van zulk eene oprichtingen daarbij treedt de financiëele zijde van het vraagstuk op den voorgrond. De geneeskundige raad onthoudt zich onzes inziens terecht omdat dit minder op zijn weg ligt en hij zich moet bepalen tot dat gedeelte der kwestie, die uitsluitend tot zijne bevoegdheid behoort en te zijner beoordeeling staat, geheel van adviezen op financieel gebied. Hij veroorlooft zich alleen de vraag: of de draagkracht onzer provincie zoo gering zou zijn, dat zij niet een gesticht van dien aard zou kunnen exploiteeren, daar waar Noord Brabant er wel drie bezit en bekostigt. En tevens wijst hij op de duizenden, die nu toch als subsidie van het rijk, de provincie en de gemeenten aan gestichten in andere gewesten worden uitgekeerd. Juist bij die financieele kwestie zijn de gemeentebesturen ten nauwste betrokken. Zij toch dragen het meest bij in de subsidiën. Volgens het laatste provinciaal verslag bedraagt voor iederen verpleegde het rijks-subsidie ƒ40 en dat der provincie 75 per jaar. De ge meenten hebben dus het leeuwendeel te betalen, daar het gesticht te Delft alleen voor iederen verpleegde ƒ270 vraagt, waarbij nog komen de inkom- en reisgelden. In 1884 werd aan dat gesticht voor 81 verpleegden 21,870 betaald. Trekt men daarvan af de rijks- en provinciale subsidiën, dan betaalden de gemeenten in dat jaar ƒ12.555 aan verplegingskosten. Middelburg nu moest dat jaar aan die inrichting ƒ6000 voldoen; zijne bijdrage was dus bijna even groot als die van de geheele provincie. Het is moeilijk om de financieele gevolgen na te gaan, die de oprichting van zulk een gesticht in Zeeland zou hebben, maar bij het vooruitzicht dat ook lijders zullen worden opgenomen, voor wie uit particuliere beurzen betaald wordt, en bij de overtuiging dat men bij de oprichting niet in overdreven uitersten behoeft te vervallen, dunkt ons toch dat de bijdragen niet zoo hoog zullen wezen. Maar zelfs al stonden die gelijk met de tegenwoor- woordige, dan nog zijn de voordeelen, van deskundige zijde opgenoemd, van zoo groot gewicht, dat ook gemeentebesturen met sym pathie het plan moeten begroeten en op ver wezenlijking ervan aandringen. Dat ged. staten aan het plan hunne volle aandacht schenken en het ernstig overwegen zullen, is aan geen twijfel onderhevig. Aandrang onzerzijds is ganschelijk overbodig; en wij bepalen ons er dan ook toe om ten slotte te wijzen op een paar feiten, die zich hebben voorgedaan, nadat de brief aan hun adres was verzonden en die ook kunnen strekken om het betoog van den geneeskundigen raad kracht bij te zetten. In de eerste plaats verdient de aandacht dat het geneeskundig gesticht van het Israë litisch armbestuur te Amsterdam aan het burgerlijk armbestuur te Middelburg de verdere verpleging heeft opgezegd van die krankzin nigen, welke daar voor rekening van ons armbestuur worden verpleegd. Dat bestuur nu zal voor die ongelukkigen een ander onder komen moeten zoeken. Verder heeft dezer dagen ook de geneeskun dige raad voor Groningen het voorbeeld van onzen raad gevolgd en zich tot ged. staten gewend met hetzelfde verzoek. Ook die raad is dus van het nut van zulk eene inrichting overtuigd mocht daar nu worden besloten tot oprichting van een provinciaal gesticht voor krankzinnigen en in ons gewest niet, dan zou Zeeland de eenige provincie blijken te zijn, die geen gesticht bekostigen kan, en zou men hier op dit gewichtig punt steeds afhankelijk blijven van anderen. En wat dat laatste zeggen wil, heeft de ervaring voldoende geleerd. Met belangstelling zien wij daarom uit naar het advies van ged. staten op het verzoek van den geneeskundigen raad. Dan zal er wellicht nog aanleiding wezen om op deze belangrijke zaak nader terug te komen. De redactie van het Bijblad van het Amst. Effectenbl. komt op tegen de uitlegging, door den minister in de eerste kamer gegeven van het door de tweede kamer aangenomen amendement op de wet tot verhooging en uitbreiding van het zegelrecht op efiecten. Volgens het Bijblad strekte het amendement-Oorver Hooft om de effectenhou ders in de gelegenheid te stellen om door middel van aan hun stukken te hechten plakzegels zelf aan de bepalingen der wet te voldoen en te proliteeren van den tijd dat slechts een vjjfde van het bepaalde recht verschuldigd is, zonder dat zjj aan een rijksambtenaar inzage van hun effecten trommel behoefden te geven. Volgens de verklaring van den minister echter, is hij van plan om wel plakzegels verkrjjgbaar te stellen, doch alleen voor de stukken waarvoor het volle recht (1 per 1000 gulden) betaald wordt. „Willen de houders binnen den gestelden termyn van zes maanden effecten presenteeren bjj den ontvanger voegde de minister er by dan kunnen zij ze laten zegelen tegen twintig centa per mille". Dit aeht het blad ten eenemale in strjjd met de bedoeling der kamer. Dat de wet inmiddels in het Staatsblad is verschenen, is niet voldoende om er nu maar over te zwijgen. Het blad ein digt aldus »Het is wei eens meer gebeurd, dat een wet het niet verder heeft gebracht dan tot het Staats blad. Een wijziging is in elk geval mogelijk, alvorens zij tot uitvoering wordt gebracht. Wij rneeDen in het belang van ons fondsenhoudend publiek op zoodanige wyziging te moeten aan dringen en protesteeren in hetzelfde belang tegen de houding, die de minister van financiën in deze heeft aangenomen en tegen de wijze, waarop hij, volgens zjjn bovenvermelde verklaring in de eerste kamer gegeven, uitvoering denkt te geven aan de wet ten opzichte van stukken, die in de ter men vallen van binnen zekeren termijn tot het verlaagde recht te worden gezegeld". The Economist knoopt aan een beschouwing over de beweging der prijzen van handelswaren gedurende de tweede helft van 1885, het vólgende vast oyer de vooruitzichten van het nu ingetreden jaar. „Op de vraag welke zijn de vooruitzichten voot? handel en nyverheid in het tegenwoordig jaar? kan geen afdoend antwoord worden gegeven 5 maar wij zouden zeggen, dat de toekomst helder der is geworden. In de eerste plaats blijkt uit de levendigheid, die in de jongste weken op de Effectenbeurs heerschte, dat de speculatiegeestj die zoo lang geslapen heeft, herleeft en men meer dan sinds eenige jaren het geval was, geneigd is nieuwe ondernemingen te bevorderen; Het is dus zeker, dat er eenige nieuwe kanalen voor den handel zullen ontstaan en in enkele richtingen-- bv. den aanleg van spoorwegen in China en het openstellen van dat groote rijk voor vreemden handel is de kans op slagen groots „Ook de politieke horizon is iets helderder ge worden; De avonturen der Franschen in Tonkin leggen niet langer beletselen in den weg aan onzett handel met het Oosten, Het Afghaansche vraagstuk is, zoo nog niet geheel opgelost, dan toch op den goeden weg naar een oplossing. Birma is gean nexeerd en in Zuid-Amerika zyn de krygebedryven ten einde gebracht. Verschillende oorzaken, die den handel onzeker maakten, zyn derhalve weg genomen en onder ernstige tegenwerking gaat de ondernemingsgeest niet meel» gebukt. Bovendien kan niemand de berichten uit onze voornaamste centra van industrie lezen, zonder op te merken dat, al is er nog weinig feitelijke vooruitgang, toch algemeen de overtuiging heerseht dat de toestand der industrie verbeterd is terwyl de Vereen. Staten reeds voorga m, wat herleving vau den handel betreft, waarvan, naarmate dit aan houdt, ook hier de invloed zich moet laten gevoelen: „Natuurlyk zyn er ook donkere stippen. De stand van zaken in het Balkangebied js rob

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1886 | | pagina 1