betere uitwerking blij kt te hebben dan plantaardige
of minerale oliën.
De heer Soyez, fabrikant van emailwerk te
Parjjs, heeft aan de commissie van enquête merk
waardige inlichtingen over het vervaardigen van
„oud email" gedaan. „Het wordt mij dagelijks
besteld," zeide hij, „en ik maak het, op voorwaarde
dat ik er op mag zetten, dat het naar den een
of ander is gecopiëerd. Maar dat wil men niet.
Die stukken worden naar Amsterdam gezonden
vandaar gaan zij naar Frankfort en op veilingen
vinden zij altijd liefhebbers. Men bracht mjj eens
een stuk om te repareeren. Het stelde den moord
van den hertog van Guise voor. „Ziet gij er kans
toe werd mij gevraagd. „Zeker", zeide ik, „ik
zal het nauwkeurig bijwerken, precies zooals ik
het heb gemaakt." „Gij En ik heb het voor
10.000 trs. gekochthet was zwart en vuilgij
weet niet, welk eene moeite ik heb gehad om het
schoon te krijgen." „Ja, zoo doen zij, maar ik
kan u nog de teekening laten zien."
„Ik ken te Amsterdam," zoo ging de heer Soyez
voort, „een verzamelaar, wiens naam ik niet zal
noemen, die misschien voor twee millioen oude
snuifdoozen en emails van Limoges, van Leonard
Limousin en van Pierre Raymond heeft. Hjj heeft
voor een tafelbord van den laatsten, om een dozijn
te completeeren, 3000 frs. gegeven. Dat bord heb
ik verkocht voor 150 frcs. en mijn merk T. S.
staat er op." UD.)
Vergadering van het departement Middelburg
der maatschü tot Nut van't Algemeen,
gehouden Woensdag 15 April.
Deze vergadering die, zooals uit het convocatie
biljet was af te leiden, zeer belangrijk beloofde
te zijn, viel geen druk bezoek ten deel; het aantal
aanwezigen steeg niet boven de 34, maar de bij
eenkomst werd integendeel tot het einde slechts
door 22 leden bijgewoond. Nu, vergaderingen die
te half acht aanvangen en waarvan te half twaalf
het einde nog niet te voorzien is, verliezen zelfs
voor den hartstochtelijksten „vergaderaar" wel
iets van hare aantrekkelijkheid.
Die lange duur in de eerste plaats, maar ook
de vele gevoerde discussies zijn oorzaak dat wij
met zekeren schroom ons nederzetten tot het
boekstaven van hetgeen op deze ««Zs-bjjeenkomst
is voorgevallen, te meer wijl het meest belangrijke
deel der vergadering voor een verslaggever, die
geen speciale studie maken kan van de te behan
delen zaken, eigenaardige moeilijkheden aanbood.
Eenige mededeelingen van het bestuur omtrent
ingekomen stukken en verslagen gaan wij met
stilzwijgen voorbij. Alleen maken wij er melding
van dat bjj de overlegging van het verslag der
commissie voor de spaarbank werd kennis gegeven
dat de kassier dier instelling had bedankt voor
de tot dusver door hem genoten toelage. Het
bestuur bracht hem dank voor dit bewijs van
belangstelling en belangeloosheid en de leden
toonden door applaus het besluit van den kassier
naar waarde te schatten
In eene vorige bijeenkomst is de vraag geopperd
of de afgevaardigde ter algemeene vergadering
verplicht is in de vergadering van het depart,
omtrent het ter alg. verg. verhandelde verslag uit te
brengen, hetgeen de voorzitter, mr W. Polman
Kruseman, thans ontkennend beantwoordt. Het
hangt geheel en al van den afgevaardigde af of
hjj het al dan niet doen wil.
In de eerste plaats was deze vergadering
belegd om over te gaan tot de benoeming van
een bestuurslid, noodig door de periodieke aftreding
als zoodanig van dr Q. Smit Sibinga. Aanbevolen
waren de heeren A. de Yulder van Noorden en
mr. F. J. Sprenger. Laatstgenoemde wordt met 19
van de 32 stemmen benoemd. De heer Van
Noorden verkreeg 10 stemmen, terwijl op de heer
W. J. Wendel twee stemmen uitgebracht waren
en een briefje in blanco was.
Tweedens moest een afgevaardigde en een
plaatsvervangend afgevaardigde worden benoemd.
De aanbeveling, vijf namen behelzende, noemde
de heeren mr. F. N. van der Bilt, J. J. H. Doo-
renbos, jhr. W. H. Snouck Hurgronje, Jac. de
Kanter en H. Tak. Door of namens de heeren
Hurgronje, De Kanter en Tak wordt verklaard
dat zij eene eventueele benoeming niet konden
aannemen, waarop de heer Van der Bilt met 22
stemmen als afgevaardigde en de heer Doorenbos
met 21 stemmen als diens plaatsvervanger worden
aangewezen.
Beiden verklaren zich bereid die opdracht te
aanvaarden.
Een der twee belangrijkste punten kwam nu
aan de orde, nl. de bespreking van het ontwerp
van wet, aan de algemeene vergadering der maat-
schappjj in 1885 aan te bieden.
Op voorstel van het bestuur wordt goedgevon
den in de eerste plaats de hoofdpunten te behan
delen, die in verband staan met de gansche
inrichting en werkzaamheid der maatschappij, om
daarna tot de bespreking van gewijzigde of nieuwe
bepalingen van betrekkeljjk ondergeschikt belang
over te gaan.
Die hoofdpunten zijn
1*. het doel en de beginselen der maatschappij.
2°. haar werkkring.
3*. de verhouding tusschen de m11. en haar
departementen, en
4°. de samenstelling van het hoofdbestuur.
Wat betreft punt I, het doel en de beginselen
der maatschappij, bestaat er verschil van gevoelen
in den boezem der commissie yoor wetsherziening,
De meerderheid dier commissie wenscht dat
doel te omschrijven als volgt»Het doel der
maatschappij is, naar de beginselen van den
christeljjken -godsdienst, algemeen volksgeluk te
bevorderen. Te dien einde tracht zjj mede te
werken tot verbetering van den verstandeljjken,
sedeljjkea en maatschappeljjken toestand des volks,
bepaaldelijk door invloed te oefenen op de op
voeding en het onderwijs, de veredeling van
volksbegrippen en de verheffing zoowel van het
arbeidsvermogen als van den levensstandaard der
werklieden".
Terwijl de minderheid zou willen lezen
„Het doel der maatschappij is algemeen volks
geluk te bevorderen. Levensernst en zedeljjk
plichtbesef als de onmisbare voorwaarden daartoe
erkennend, tracht zjj mede te werken tot verbe
tering van den verstandeljjken, zedeljjken en
maatschappeljjken toestand des volks, bepaaldelijk
door invloed te oefenen op de opvoeding en het
onderwjjs, de veredeling van volksbegrippen en
de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen als
van den levensstandaard der werklieden."
Het preadvies van het dep. bestuur strekt tot
aanneming der redactie van de meerderheid der
commissie, omdat, waar de door de minderheid
gewraakte woorden, die sedert 1788 in de wet
voorkomen, nooit geschaad hebben, de mogelijk
heid bestaat dat het financieel belang der maat
schappij niet zal worden behartigd door instem
ming met het gevoelen der minderheid en vele
leden in dat geval de my. verlaten zullen.
De heer mr. E. Fokker zegt zich noch met het
gevoelen der meerderheid, noch met dat der
minderheid van de commissie te kunnen vereenigen.
Hjj zou wenschen te lezen. „Het doel der jriu.
isalgemeen volksgeluk te bevorderen. Te dien
eiDde enz." Hjj acht het onnoodig hier phrases te
gebruiken die niets om 't ljjf hebben.
Ook de heer Doorenbos is van dat gevoelen.
Deze wjjst er op dat, waar in de oudste wet
der maatsclN. gezegd werd„Elk, yan wat rang
en godsdienst ook, waar ook woonende en op welk
een tjjd, zal als lid van dit genootschap aangeno
men kunnen worden,'reeds in de wet van 1788
dit artikel veranderd werd in»Elk, van wat
rang in de burgerljjke, en van welke gezindte in
de christelijke maatschappij, waar ook woonende
enz."
Langen tjjd dus heeft de maatschappij tot Nut
van algemeen niet mogen rusten op de breede en
wjjde grondslagen waarop ze werd opgericht.
Nadat de voorzitter erop gewezen heeft dat, zoo
het idee van den heer Fokker bjjval vindt, het
als amendement geformuleerd moet worden en nog
een langen weg heeft af te leggen, wordt, na
discussie, het amendement-Fokker met 24 tegen
10 stemmen aangenomen.
De werkkring der m». en haar verhouding tot
de departementen geven geene aanleiding tot op
merkingen; wel het laatste punt: „de samenstelling
van het hoofdbestuur."
De heer m'. E. Fokker acht het niet gewenscht
om, zooals bjj art. 42 bepaald is, het aantal leden
van het hoofdbestuur uit 12 te doen bestaan. Hjj
wenscht daarvoor een oneven getal en wil voor
stellen dat artikel te lezen:
„De handhaving en de toepassing van de wet
alsmede de uitvoering van de besluiten der alge
meene vergadering, zjjn opgedragen aan het hoofd
bestuur, bestaande uit 13 leden der maatschappij
enz.
De tweede alinea van art. 43 zou dan z. i.
moeten luiden: Zes zjjner leden, alsmede de alge
meene secretaris, moeten in genoemde stad
(Amsterdam) hunne woonplaats hebben. De overige
7 leden moeten buiten Amsterdam woonachtig
zjjn" enz.
Zonder hoofdeljjke stemming wordt ook dit
amendement op het ontwerp aangenomen.
Art. 36 luidt: „Bij het verleenen van een
subsidie wordt tevens een termjjn bepaald, binnen
welken de zaak, waarvoor het subsidie wordt
toegestaan, moet zjjn tot stand gebracht, of binnen
welken het subsidie moet worden in ontvangst
genomen.
„Na verloop van dien termjjn kan het subsidie
niet worden uitgekeerd zonder vernieuwd besluit
der algemeene vergadering". Dit wenscht de heer E.
Fokker te schrappen, wjjl het alleen de algemeene
vergadering noodeloos beperken zal.
De heer Kruseman merkt op, dat het artikel
ook in de oude wet bestond en nimmer aan
leiding tot moeilijkheden gegeven heeft.
Daarna overgaande tot stemming verklaarden
zich 26 leden voor en 7 tegen behoud van 't artikel.
Het bljjft alzoo in het ontwerp.
Eindeljjk geeft het eerste lid van art. 41 nog aan
leiding tot bespreking. Het luidt„Een commissie
van zeven leden, uit evenzooveel departementen,
is belast met het onderzoek van de jaarlijksche
rekening en verantwoording des hoofdbestuurs
en het vaststellen van de jaarlijksche begrooting.
Aan haar wordt mede opgedragen
1°. het uitbrengen van advies aan de algemeene
vergadering omtrent alle voorstellen waarvan de
aanneming leiden kan tot uitgaven uit de kas der
maatschappij".
De heer Fokker zou gaarne zien dat 1° gelezen
worde als volgt
het uitbrengen van advies aan de algemeene
vergadering omtrent voorstellen, waarvan de aan
neming leiden kan tot uitgaven van meer dan
500 uit de kas der maatschappij."
De voorzitter merkt op dat ook dit artikel uit
de oude wet is overgenomen en zoover hem bekend
ook nimmer aanleiding gaf tot inoeiijjkheden.
De heeren Fokker en Doorenbos zjjn dit niet
met hem eens en toonen aan dat integendeel
hetzelfde artikel yroeger wel, zjj het dan ook
niet van moeilijkheden, toch van minder
aangename verhoudingen oorzaak was.
Met 31 tegen 2 stemmen behoudt echter de
vergadering de door de commissie voorgestelde
redactie.
Niemand der leden over het ontwerp wet het
woord meer verlangende, wordt dit, zooals het nu
geamendeerd is, goedgekeurd en zal hetgeen
ten deze is geschied op de gebruikelijke wjjzeter
kennis van het hoofdbestuur worden gebracht.
Na eene pauze van enkele minuten komt het
laatste punt der agenda ter tafel, nameljjk de
interpellatie van m' E. Fokker betrekkelijk de
spaarbank.
Die interpellatie, gericht tot het bestuur van
het departement, is van den volgenden inhoud
»In den laatsten tijd is, meer dan gewoonljjk, de
spaarbank van het departement het onderwerp van
menig gesprek.
Ik acht het gewenscht, ja noodzakelijk, dat thans
ook in de vergadering van het departement een
bespreking van den toestand dier spaarbank plaats
hebbe, en ik heb dan ook het voornemen opgevat,
die zaak in de nu eerst volgende vergadering ter
sprake te brengen.
Het kwam mjj in 't belang der zaak voor, dat
aan het bestuur vooraf de vragen werden mede.
gedeeld, die ik mjj voorstel in de vergadering te
doen. Eensdeels, opdat het bestuur gelegenheid
hebbe, vooraf het antwoord op die vragen te over
wegen. Anderdeels, opdat al de leden van het
departement vooraf kunnen weten dat de spaar
bank op de vergadering zal worden besproken.
Het zou mjj dan ook bjjzonder aangenaam zjjn,
indien het bestuur kon goedvinden de commissie
van beheer voor de spaarbank van mjjn voornemen
in kennis te stellen, en op den oproepingsbrief
voor de aanstaande vergadering mede te deelen
dat een interpellatie tot het bestuur van het
departement zal plaats hebben betreffende de
spaarbank.
Tegen voorafgaande mededeeling van mjjne
vragen aan de commissie van beheer voor de
spaarbank bestaat bp mjj evenmin bedenking, als
tegen een ter visie legging van mijn schrijven
uitsluitend voor de leden van het departement.
De vragen zijn ad 1°. Volgens art. 8 van het
reglement op de spaarbank wordt aan de inbren
gers, zoodra de inbreng 5 bedraagt, een interest
vergoed die door de commissie in overleg met het
departements-bestuur wordt bepaald.
De interest die thans wordt vergoed bedraagt
4% en voor sommen van 1000 en daarboven
(of voor sommen van 500 en daarboven 3%.
Is door het departements-bestuur nog niet in
overweging genomen om tot vermindering van den
uit te keeren interest in overleg met de commissie
voor de spaarbank over te gaan
Zoo ja, welk resultaat hebben die overwegingen
en dat overleg gehad
Zoo neen, acht het bestuur den tjjd niet gekomen
om tot vermindering van den interest te doen
overgaan
Hierop wordt door het dep. bestuur geantwoord:
In 1882 heeft, op voorstel der commissie voor
de spaarbank, in overleg met het bestuur van
het departement, eene renteverlaging voor groote
sommen plaats gehad. Thans zou het bestuurden
tijd wel gekomen achten om omtrent rente
verlaging weder in overleg te treden, ware het
niet dat het wenscheljjk voorkwam daarmede te
wachten tot de eerstvolgende wjjziging van het
reglement van het departement.
De tweede vraag luidt
Bljjkens de jaarlijksche tabellen bedraagt het
getal inbrengers, die meer dan f 1000 te goed
hebben, achtereenvolgens in 1875, 29, in 1876,
29, in 1877, 29, in 1878, 28, in 1879, 28, in 1880,
41, in 1881, 42, in 1882, 41, in 1883, 50; het
aantal van hen, die van 500 tot 1000 te
goed hadden, in diezelfde jaren respectievelijk 73,
84, 89, 112, 119, 130, 159, 171, 175; en het
cjjfer van hen, die meer dan 100 te goed hadden,
in die opvolgende jaren 705, 797, 881, 924, 965,
989, 1059, 1095, 1177.
a Is het bestuur van het departement van
oordeel dat een dergelijke stand van zaken ge
wenscht is, waar art. 1 van het meergenoemde
reglement luidt„Het doel der spaarbank is aan
minvermogenden gelegenheid te geven de penningen,
die zjj van hunne verdiensten en inkomsten kunnen
afzonderen, op zekere en voordeelige wijze te doen
bewaren."
b Is aan het bestuur bekend, hoeveel het te
goed bedraagt der 50 inbrengers boven de 1000
hoeveel dat der 175 inbrengers boyen de 500
hoeveel dat der 1177 inbrengers boven de ƒ100?
c Hoevelen van hen die meer dan 100,
hoevelen van hen die meer dan 500 en hoevelen
van hen die meer dan 1000 te goed hebben,
behooren tot de categorie van la b van art. 5,
hoevelen tot de categorie c, hoevelen tot de
categorie d, en hoevelen tot de categorie e?
d Acht het bestuur het niet wenscheljjk, nu
aan niet meer dan 50 -(- 175 -j- 1177 inbrengers
(op de 3890) een ongetwjjfeld zeer aanzienlijk deel
van het geheele door de bank verschuldigde
kapitaal te goed komt, dat door wijziging van
het reglement öf het bedrag van het geoorloofd
te goed nader beperkt wordt of het risico voor
de spaarbank tegenover zoodanige inbrengers
ophoudt
Punt a beantwoordt het bestuur ontkennend;
het is van oordeel dat die staat niet de bij uitstek
gewenschte is, wjjl onder die inlagen ook geld
belegging behoort waarvoor de spaarbank niet is
ingericht.
Voor wat b en c betreft kan het bestuur vol
staan met te verwjjzen naar de door het bestuur
der spaarbank gegeven cjjfers.
Daaruit bljjkt dat de rekeningen verdeeld zjjn
als volgt:
Rekening boven 1000
50 van categorie b tot een bedrag van 63.081.58
n c n n n
4» d n n n n 5.557.30
6 e 8.467.44
60 77.106.32
Rekeningen van 500 tot 1000.
160 van categorie b tot een bedrag van 108.627.69
8 c 5.561.96
dn» n n n 7.158.59
8 e n n n n 5.999.13
186 127.347.37
Rekeningen van ƒ100 tot ƒ500.
852 van categorie b tot een bedrag van ƒ191.168.73
213 c 43.776.40
121 d 25.131.09
25 e 6.101.17
1211 266.17V39
Rekeningen van 100 en daarbeneden.
2536 tot een gezamenlijk bedrag van ƒ72.379.474
De vraag ad d beantwoordt het departements-
bestuur om dezelfde redenen als boven aangevoerd
in het algemeen bevestigend, echter in het midden
latende op welke van de twee wijzen aan het
bezwaar van den heer Fokker dient tegemoet
gekomen te worden.
De heer Fokker, alsnu het woord verkregen
hebbende, zegt dat het reeds geruimen tjjd geleden
zjjne aandacht getrokken heeft dat bjj vergelijking
van den rentestandaard met de rente uitkeering
van de spaarbank de laatste te hoog scheen.
Intusschen bepaalde zich dit tot eene vluchtige
opmerking en studie van de zaak had spreker
niet gemaakt. De besprekingen op de voorlaatste
vergadering echter hadden hem, die altijd groot
belang in de zaak gesteld had, ertoe geleid zich
meer op de hoogte testellen en dan het onderwerp
in de vergadering ter sprake te brengen, waarvoor
hjj den vorm eener interpellatie aan het bestuur
koos. Verband tusschen die motie en het verzoek
om ontslag der commissie van het bestuur zal,
nadat de commissie in de vorige vergadering een
zoo schitterend bewjjs van vertrouwen heeft ont
vangen, wel door niemand meer worden gezocht.
Van personenquaesties is dan ook volstrekt geen
sprake; het geldt alleen het belang der spaarbank,
eene instelling van het departement, waarvoor
het dep. zoowel zedelijk als rechtens verantwoor
delijk is.
Bjj eene spaarbank moet de hoogste eisch
volkomen soliditeit zjjnomtrent dit punt
zjjn alle theoretici en ook de practici het eens.
Het eerste en hoogste belang van hen, die geld
in de spaarbank brengen, is dat dat geld, onder
welke omstandigheden ook, voldoende verzekerd
is en er nooit gevaar bestaat dat geld te verliezen
En is met het oog daarop de rente niet te hoog
Ja. antwoordt spreker, wanneer ik let op den
rentestandaard in het algemeenja, ook wanneer
ik let op het reservefonds; ja eindelijk, wanneer
ik het doel der spaarbank in het oog houd.
Wat is uit het antwoord van de commissie van
beheer over de spaarbank betreffende de verschil
lende inlagen gebleken
Wjj vinden 60 rekeningen boven 1000, samen
77 mille186 rekeningen van 500 tot 1000,
samen 127 mille, alzoo voor 246 personen een
tegoed van 204 mille, terwijl 3747 inleggers beneden
500, samen 338 duizend gulden te goed hebben.
De gemiddelde inleg van de inbrengers boven de
1000 bedraagt ƒ1280, die van personen wier
rekening tusschen 500 tot 1000 bedraagt ƒ690.
Meer dan twee ton, in de spaarbank aanwezig,
behoort alzoo niet daarin en moet daaruit ver
wijderd worden. De groote inleggers, die van
boven de ƒ1000, leveren voor spaarbanken in
tjjden van crisis de grootste gevaren op, wijl bjj
terughalen der sommen dadeljjk groote kapitalen
beschikbaar moeten zjjn.
Ook wordt de spaarbank zoodoende gebruikt
door hen voor wien ze niet is opgericht. Het is
toch geen deposito-bank, waar groote sommen
voor korten tjjd rentegevend gemaakt worden.
De toestand is niet goed en dat vindt zijn
oorzaak in de hooge rente, die wordt toegestaan.
Waar de rijkspostspaarbank geen rente vergoedt
van inlagen boven 800, geeft de spaarbank van
sommen boven 1000 nog 3% en kunnen in
laatstgenoemde inrichting personen die er ƒ999
inbrengen 4% maken.
Tusschen die hooge rente en de groote inlagen
is verband.
Bedroeg in 1875 het aantal inlagen boven 1000
slechts 29, in '84 was dit reeds meer dan verdub
beld, men vond er toen reeds 40 en evenzeer
steeg het aantal rekeningen van ƒ500 tot ƒ1000
van 73 in 1875 tot 186 in 1884.
Sedert 1875, nadat de rente standaard verlaagd
is, is stjjging van het aantal groote bedragen
geconstateerd, maar vooral in 1880 is een groote
sprong gemaakt van 28 inlagen boven de 1000,
in 1879 kwam men in 1880 tot 41 en van de
inlagen boven de 500 in die jaren van 119
tot 130.
Nog een ander argument heeft spreker, namelpk
de inbreng van minderjarigen endergeljjke personen.
In 1873 werd door nieuwe inbrengers samen
19000 gestort, waarvan f 12000 door personen
voor wie de spaarbank moet geacht worden te zjjn
bestemd en ƒ7000 voor minderjarigen en dergeljjken.
In 1882 werd 24.000 nieuw ingebracht, waarvan
12.000 door gewone inleggers en 11.000 voor
minderjarigen. In 1883 35.000, waarvan ƒ20.000
door gewone personen en 15.000 door min
derjarigen.
Vermoedelijk is de vermeerdering van den in
breng voor minderjarigen aan de hooge rente toe
te schrijven.
Hoe lager rente hoe solider de bank is, eene
stelling die wel geen verdediging behoeft. Maar,
wordt door sommigen beweerd, de hooge rente zal
tot sparen uitlokken, terwijl spreker met de prac
tici meent dat het bedrag der rente van geen
overwegend belang is voor de spaarders.
Wanneer er sprake is van de soliditeit eener
spaarbank zal ook wel een der eerste vragen het
reservefonds gelden, en spreker gelooft niet dat
de commissie van beheer over de spaarbank hem
ongeljjk zal geven wanneer hjj zegt dat een exci-
dent van 20)- veel te laag moet worden ge
noemd, waar eene vorige commissie een excident
van 50 niet te weinig achtte.
Het vormen van een reservefonds alzoo moet op
den voorgrond staan, zoowel in het belang der
bank als in dat van de spaarders en van het