136.
127® Jaargan
1884.
Woensdag
11 Juni.
Middelburg 10 Juni.
De Nisero-quaestie.
Dit blad verschijnt da ge lij ks>
met uitzondering van Zon- en Feestdagen;
Prijs per 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cents
Advertentiën* 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1 -7 regels f 1,10
iedere regel meer 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte:
fllDDELBIIR
COURANT.
Agenten voor dit blad zijn te VlissingenP. G. de Veij Mestdagh, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: F. van der Peijl, te Zierikzee: A. C. de Moou, te Tholen: W. A. van Nieüwenhdijzen, en te Ter Neuzen A. van der Peul Jz.
Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daübe en Cie., John F. Jones, opvolger
Onze Atjeh-oorlog draagt zijn natuurlijke, door
enkele sclierpzienden van den aanvang af voor
spelde vruchten. Reeds heeft hij ons Indisch
leger uitgemergeld en het evenwicht onzer
Indische financiën verbroken.
Het gevaar, dat Indische volken elders in
den Archipel, gebruik makende van de om
standigheid dat onze beste strijdkrachten voort
durend op éen punt in beslag genomen werden,
beproeven zouden het juk der overheersching
van zich te werpen, heeft zich tot dusver,
gelukkig, nog nooit voorgedaan. Een ander
te voorzien geval, dat de taak die wij in noor
delijk Sumatra ter hand genomen hebben, ons
in moeilijkheid brengen zou met Europeesche
mogendheden, is voorgekomen sedert November
des vorigen jaars, toen liet Engelscbe stoom
schip Nisero de buit werd van Atjehsche
strandroovers en zijn bemanning in gevangen
schap werd weggevoerd door den radjah van
Tenom, die 18 Maart 1877 het oppergezag van
Nederland erkende maar voortdurend alles deed
om ons gezag in Groot-Atjek en ter Westkust
te ondermijnen. Hiervoor werd hij in 1882 en
1883 meer dan eens getuchtigd, en de kust
voor in- en uitvoer gesloten verklaard.
In zeker opzicht mag het een geluk genoemd
worden dat wij in deze quaestie met eene
koloniale zuster-mogendheid te doen hebben.
Engelsehe bewindslieden zijn met gevallen als
dit, uit eigen ervaring, vertrouwd. In hun
eigen koloniaal gebied heeft deze verwikkeling
zich herhaaldelijk voorgedaan, dat op plaatsen,
in naam aan de Britsche souvereiniteit onder
worpen onregelmatigheden plaats vinden,
tegenover welke het gezag van het moederland
machteloos was. Ook zij moesten in zulke ge
vallen, zonder open erkenning eener onmacht
welke op de nationale waardigheid een vlek
werpen zou, door diplomatiek beleid de zaak
bemantelen, haar op de lange baan schuiven,
haar eindelijk zoo goed mogebjk uit de wereld
helpen. Van den anderen kant heeft echter de
omstandigheid, dat juist de Britsche vlag in
deze zaak gemoeid is, dit nadeel dat de Sin-
gapoorsche en Penangsclie kooplieden, sedert
lang door onzen Atjeh-oorlog benadeeld en
weinig erkentelijk voor de winsten welke deze
zelfde oorlog voor hen afgeworpen heeft, van
de nu voorkomende gelegenheid gebruik maken
om hun regeering te belezen voor hunne be
langen in de bres te springen.
Uit een en ander maakt de Nisero-quaestie
voor ons netelig. Weinig geneigd om, bij al
hetgeen zij reeds onderhanden heeft, nog meer
hooi op haar vork te nemen zelve in staat
om onze Atjeh-moeiiijkheden te begrijpen en
er rekening mede te houden, is de Britsche
regeering, baars ondanks, genoodzaakt ons
lastig te vallen. Tot het onderstellen van
andere bedoelingen bestaat, geen reden onze
regeering heeft in de zitting der tweede kamer
van gisteren ook verzekerd en wij hechten
daaraan onvoorwaardelijk geloofdat Enge-
land's loyauteit in deze boven allen twijfel
is verheven.
Dat in deze moeilijke quaestie met de
meeste omzichtigheid dient te werk gegaan
spreekt van zelf; en dat men ook bij me-
dedeelingen daaromtrent in onze vertegen
woordiging en openbaarmaking van stukken
reserve in acht dient te nemen ligt voor de
hand.
Toch hadden wij bij de gehouden interpel
latie meerder licht gewenschtgewacht hadden
wij het niet, omdat men in ons parlementair
geregeerd Nederland meermalen getoond heeft
een der grondslagen van het parlementaire
stelsel: de openbare behandeling der algemeene
zaak, te verloochenen.
pe minister van koloniën gaf meer een
overzicht van bekende feiten dan hij ons met
nieuwe mededeelingen verraste.
Toch verdient wel de aandacht dat de
radjah van Tenom, die eerst billijk in zijn
eiscken was, bij de ervaring dat Engeland
zich met de quaestie bemoeide, zich krachtiger
gevoelde en hooger voorwaarden stelde, zoo
hoog dat Engeland's vertegenwoordiger ze zelfs
belachelijk noemde.
Meer dan uit de mededeelingen in onze
kamer hebben wij uit de aan het Britsche
parlement overgelegde stukken het standpunt
leeren kennen,waarop het kabinet van St. James,
op grond van de betoogen zijner agenten en
na alles wat sedert November jl. ten opzichte
der ATsero-zaak is verricht en voorgevallen,
zich laatstelijk geplaatst heeft- In eene dépêche
van 28 April jl., door graaf Granville aan den
Nederlandschen gezant te Londen gericht, werd,
teneinde de schepelingen der Nisero hunne
vrijheid te doen herkrijgen, eene „bemiddeling"
der Britsche regeering' voorgesteld. „Het is
zeker," schreef de Engelsehe minister van
huitenlandsche zaken, „dat de gevangen
bemanning niet zal worden vrijgelaten, tenzij
de geschillen tusschen de Nederlandsche over
heden en de Atjehers worden bijgelegd op
een billijken grondslag."
Met dezen volzin, die de praemisse bevat
der gevolgtrekking dat Engeland's bemiddeling
noodig en geoorloofd is, staan wij in het hart
van het volkenrechtelijk vraagstuk, dat dooi
den op de Nisero gepleegden strandroof bran
dend is geworden. Is Nederland, gelijk het
sedert de inneming der hoofdplaats beweert
te zijn, souverein over Atjeh, dan heeft geen
vreemde mogendheid het recht zich in te laten
met „geschillen" tussclien ons en Atjehsche
vorsten of stammen. Maar dan is ook Neder
land verantwoordelijk voor hetgeen in Atjeh
gebeurtkunnen wij ons niet verontschuldigen
met onze onmacht, en heeft Engeland, of welke
andere mogendheid ook onder de bemanning
van de Nisero onderdanen telt, het recht van
ons de invrijheidstelling der wederrechtelijk
in hechtenis gehouden schepelingen te vorderen.
Dan kan van bemiddeling even weinig sprake
zijn als wanneer öe Italiaansche of de Griek-
sche politie buiten machte blijkt een door
struikroovers gevangen genomen Engelsch tou
rist uit hunne handen te verlossen.
Lord Granville heeft de vraag echter in
anderen zin beantwoord. Hij ontkent Neder-
land's souvereiniteit, want hij biedt bemiddeling
aan. Niet anders zou de regeering der
Yereenigde Staten gehandeld hebben wanneer
zij, met het doel de souvereiniteit van koningin
Victoria over Ierland te loochenen, op het
oogenblik dat een Amerikaansch burger
wegens medeplichtigheid aan een Ierschen
politieken moord, ter dood gebracht stond
te worden, haar diensten aangeboden had om
„de geschillen tusschen de Engelsehe overheden
en Ieren op een billijken grondslag bijteleggen."
Het kan niet twijfelachtig zijn, dat, gelijk
de Britsche regeering zoodanig aanbod, op
grond harer souvereiniteit over het vereenigd
koningrijk, van de hand gewezen zou hebben,
ook de Nederlandsche ministers zich niet
plaatsen kunnen op het door hun Engelschen
ambtgenoot ingenomen standpunt.
Het eenige wat onze regeering doen kan en reeds
deed is de Engelsehe bewegen, hetzij dan met
ronde woorden, hetzij in de taal der diplomatie,
hetzij indirect door de onderhandeling sleepende
te houd en, zich nog minder dan zij tot dus
verre deed met de Nisero zaak te bemoeien.
Er is niet éene reden te bedenken waarom de
vorst van Tenom zijne gevangehen in hechtenis
houden zal, wanneer hij geen reden meer
heeft hen als gijzelaars te beschouwen, door
welke hij de Engelschen tot maatregelen in
zijn voordeel bewegen kan. Van alle uitzicht
in die richting beroofd, zal het hem spoedig
verdrieten den schipbreukelingen den kost te
geven. Over eene hun toekomende schade
loosstelling voor het op ons gebied geleden
nadeel, zal men het dan wel eens worden.
Laat deze gedragslijn het volkenrechtelijk be
ginsel ongedeerd, ook op het practische stand
punt van hetgeen voor de gevangenen wen-
sclielijk is, schijnt zij dus het meest aanbeve
lenswaardig.
De Engelsehe minister drukt in zijn depêche
de hoop uit om, indien zijne bemiddeling aan
genomen wordt, „niet enkel te bereiken het
doel dat onmiddellijk voor oogen gehouden
wordt, nl. de bevrijding der gevangen beman
ning, maar ook te verkrijgen herstel des vre-
des, herstel van den handel op een grondslag
die overeen te brengen is met rechtvaardigheid,
met de rechte en rechtmatige verwachtingen
aller betrokken partijen."
Zoo iets in staat is ons te doen gelooven
dat het kabinet van St. James zijns ondanks,
meer medegesleept door het geroep uit Singa
pore en Penang dan gedragen door den dwang
eener ernstige overtuiging, begonnen is zich
in onze Atjeh-troebelen te mengen, dan is het
de aangehaalde zinsnede. Immers zij getuigt
zoo min van kennis van den stand van zaken,
als van' het doorzicht dat men gewoon is bij
een leider der huitenlandsche aangelegenheden
van het Britsche rijk aan te treffen. Wie ter wereld
gelooft wat lord Granville verklaart te hopen
Wat de Atjehers van ons „verwachten", is een
voudig dat wij heengaan. Wat zij vorderen
als hun „recht", is dat wij ophouden ons sou
verein over hen te noemen. Zij willen „her
stel des vredes" maar zij verstaan daaronder
den toestand van vóór twaalf jaren, toen geen
drie expeditiën en eene nog immer voortdurende
guerilla ons, zoo al geen reden, dan toch aan
leiding gegeven hadden over hun land het
recht des veroveraars te doen gelden. Kent
lord Granville eene „bemiddeling", door welke
partijen die aldus tegenover elkander staan,
tot een vergelijk gebracht kunnen worden
De minister zegt ook dat, indien zijne be
middeling door ons werd aangenomen, de Atjeh
ers „vermoedelijk berusten zouden in den
afstand van een groot gedeelte van hun gebied,
dat reeds door de Hollanders in bezit genomen
is, mits men hun toestond onafhankelijk te
blijven in het overig gedeelte."
Deze verrassende mededeeling heeft ons het
tooverwoord in herinnering gebracht, dat de
heer Van Bloemen Waanders, kortstondiger
ministerieeier nagedachtenis bij zijn aftre
den in zijn boezem besloten heeft gehouden.
Ook hij beweerde het geheim te kennen, waar
door de pacificatie van Atjeh te bewerken zou
zijn. Heeft hij het misschien lord Granville
ingefluisterd Zooveel is zeker dat, hoe groot
of hoe klein het „gedeelte" moge zijn dat de
Atjehers ons goedschiks zouden willen afstaan,
zij tot dusver op geen plekje van hun land'
ons ooit met iets anders ontvangen hebben dan
met klewanghouwen en geweerkogels. Zij
hebben nog nooit een anderen wenscli getoond
dan geen enkel Hollander in hun land te zien.
In hun geheel en in hunne onderdeelen
kunnen de Atjeh-troebelen nietandeis dan aan
onszelven overgelaten worden. Wij hebben er
meer ervaring van dan Britsche ministers en
wij weten helaas wat onze kennis ons gekost
heeft. Met haar hebben wij te rade te gaan
indien wij willen beoordeelen of eindeloos vol
harden in het zware werk, dat wij in Noor
delijk Sumatra aanvaard hebben, mogelijk en
raadzaam is voor ons en voor onze koloniale
macht. Na het geval der Nisero mogen daarbij
de verwikkelingen, welke het werk ons berok
kenen kan tot andere Europeesche mogendheden,
zeker niet uit het oog verloren worden. Be
middeling van vreemden kan ons echter niets
baten, en wij verheugen ons daarom dat Enge
land's aanbod tot bemiddeling werd afgewezen.
Daardoor alleen kunnen wij ontkomen aan
den strik, dien van vijandig gezinde zijde,
zonder dat Engeland daarbij betrokken is, ons
is gespannen, want er bestaat alle grond voor
het vermoeden, door onzen gezant in Londen,
in zijn schrijven van 9 Mei geuit, dat er met
grond twijfel bestaan mag of het gebeurde met
de Nisero wel aan een onvermijdelijke ramp is
toe te schrijven.
En de totnutoe door de regeering en het
Indisch bestuur aangenomen houding is in alle
opzichten waardig en flink gebleken.
Voor de toekomst schenkt dit vertrouwen en
zekerheid dat zij zicli niet op een dwaalspoor
zullen laten brengen door zoovelen, die, al staan
zij van verre en al kunnen zij den toestand
niet beoordeelen, in het aangeven van middelen
niet schroomvallig zijn.
Omtrent den toestand van den kroonprins
meldde men ons heden te 11.34.
Het bulletin der geneesheeren luidt
Nadat door het toedienen van opwekkende
middelen de zeer ingezonken toestand van Z. K. H.
iets verbeterde, verliep de nacht verder rustig.
De darmbloeding is bedwongen. De verschijnselen
van de zijde der ademhalingswerktuigen zijn niet
erger. De prins is zeer zwak.
Niet de eerste kamerdienaar, die den prins, op
HD. verzoek, steeds op zulk eene voorbeeldige
wijze verpleegt, was onlangs ernstig ziek, maar
de tweede kamerdienaar.
Thans wordt Z. K. H. ook door een ervaren
ziekenoppasser verpleegd.
Door de Ned. maatschappij tot bevordering der
geneeskunde is indertijd aan prof. C. Kuhn en dr.
Ruisch de opdracht gedaan om de behoefte aan
geneeskundigen hier te lande te onderzoeken. Vol
gens het door hen uitgebracht rapport waren er in
Jan. 1883 in Nederland gevestigd 1279 artsen en
geneeskundigen met algemeene en 543 met be
perkte bevoegdheid, b«ev.^gns 738 vroedvrouwen.
Daarbij hebben nog 'V^ pe^°":be geneesheeren
het recht, in gronsgen,. j" practiseeren en
werd in de verschillende garnizoensplaatsen door
42 officieren van gezondheid de burgerpractijk
uitgeoefend. Aan de vier universiteiten zijn 1000
med. studenten ingeschreven. Ook in vergelijking
met andere landen is het getal artsen in Neder
land voldoende.
De conclusie, waartoe de heeren gekomen zijn,
bevat geen nieuws. Zij luidt: dat in Nederland
een voldoend aantal geneeskundigen met geheele
of beperkte bevoegdheid aanwezig is, maar dat deze
zich hebben opgehoopt in de steden en rijke ge
meenten ten plattenlande, terwijl in arme streken
somwijlen behoefte wordt gevoeld.
Dit weten wij in onze provincie voldoende, en
meermalen wees de geneeskundige raad daarop,
terwijl wij zeiven in een artikel, in ons nommer
van 29 Jan. 1883, daarop breedvoerig de aandacht
vestigden.
Dat de commissie van meening is dat er iets
gedaan moet worden om de vestiging van genees
kundigen op weinig voordeel afwerpende stand
plaatsen te verzekeren ligt voor de hand. Zij wil
daartoe echter niet het peil der examens verlagen
of een tweeden, minder bekwamen stand van ge
neeskundigen scheppen voor het armere gedeelte
van het platteland, maar de hulp van den staat
inroepen en een gedeelte van het inkomen, dat
den geneesheer toekomt, door de commissie op
minstens 3000 geraamd, van den staat eischen.
In de tegenwoordige omstandigheden valt echter
aan de uitvoering van dit voorstel niet te denken,
en ons komt die conclusie om hare veeleisehend-
heid te onpraktisch voor.
Men stelt zich bij zulke gelegenheden vaak op
een veel te ruim of te bekrompen standpunt,
al naar men het noemen wilmen geeft aan wat
het beste zou wezen, 'zonder te vragen naar het
bereikbare, naar hetgeen voor de hand ligt. En
zoolang wij het beste niet kunnen verkrijgen jagen
wij liever naar het betere, waaruit in dit geval
iets goeds zou kunnen voortkomen.
Wij herinneren daarom aan hetgeen wij in '83
schreven en blijven bij onze meening dat het in de
tegenwoordige omstandigheden het best zou wezen
uitbreiding te geven aan de bevoegdheid der
vroedvrouwen, in den geest zooals dr B. W,
Bruinsma in de Vragen des Tijds bedoelde en de
heeren Westerhoff, Idzerda en Rombach bij de
behandeling der geneeskundige wet in 1865 en
1874 aangaven.
En dan vooral komt ons gewenscht voor onder-'
steuning door de gemeenten van niet bemiddelde
meisjes die opleiding voor dien stand zouden
willen genieten, onder verplichting dat de betrokken
persoon voor korter of langer tijd zich vestige
in de gemeente, op wier kosten zjj hare opleiding
genoot.
Van de drie dames, die gisteren en heden exa
men deden als apothekersbediende, heeft zich éen
teruggetrokken en zjjn twee geslaagd, nl.de dames