N° 306.
126® Jaargang.
1883.
Y rijdag
28 December.
Mazelen epidemie.
Mazelen epidemie.
Middelburg 27 December.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen,
Prijs per 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent:
Advertentiën- 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1 -7 regels 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte:
Erger dan een tegenstander.
MIDDELBIJRGSCHE COURANT.
Agenten voor dit blad zijn te YlissingenP. G. de Veij Mestdagh, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: F. van der Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij, te Tholen: W. A. van Nieuwenhuijzen, en te Ter Neuzen A. van der Peul Jz.
Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité élrangère G. L. Daube en Cie., John F. Jones, opvolger
De burgemeester van Middelburg, gezien een
schrijven van den inspecteur voor bet genees
kundig staatstoezicht in Zeeland van den 26en
December 11. n° 6428, gelet op art. 21 der wet
van den 4en December 1872 Stbln° 134), maakt
bekend dat in deze gemeente de mazelen epide
misch heerschen.
Hiervan is afkondiging geschied waar het behoort.
Middelburg, den 27en December 1883.
De burgemeester voornoemd,
F. ERMERINS, L. B.
De burgemeester van Middelburg, in aanmerking
nemende, dat de mazelziekte epidemisch in deze
gemeente voorkomt
herinnert de ingezetenen onder anderen aan
art. 14, alinea 1 en 2 der wet van 4 December
1872 (Stbl. n° 134) luidende als volgt
^Bewoners van huizen en vaartuigen, waarin
eene besmettelijke ziekte voorkwam, mogen geene
scholen bezoeken dan na verloop van acht dagen
nadat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring
van eenen geneeskundige, uit die huizen of vaar
tuigen geweken is."
»Het verbod wordt opgeheven, zoodra ontsmet
ting overeenkomstig artikel 25 dezer wet heeft
plaats gehad."
Middelburg, den 27 December 1883.
De burgemeester voornoemd,
F. ERMERINS, L. B.
De minister van justitie heeft, bij de behan
deling zijner begrooting, eene verklaring afge
legd, met welke allen het eens moeten zijn die,
ook in het staatkundige, oprechtheid op prijs
stellen en een eerlijk tegenstander hooger
schatten dan een onvertrouwbaar vriend.
„Ik geloof, dit waren de woorden van
den heer Du Tour, dat het waardeering
verdient wanneer de regeering niet telkens
tracht de leden der kamer met een kluitje in
het riet te sturen, door te zeggen: „„wij zullen
die zaak in overweging nemen,"" en daarna toch
niets te doen."
Deze woorden, in de kamerzitting van 5
December jl. gesproken, doelden op de herzie
ning der wet op den kinderarbeid, waarover
de heeren Yan Eek, Borgesius en Van der
Kaay 's ministers gevoelen gevraagd hadden.
De minister had verklaard het wetsontwerp
van zijn voorganger te hebben ingetrokken,
omdat dit met zijn overtuiging streed, en voorts
besloten te zijn „het onderwerp vooreerst te
laten rusten."
Dit klonk ondubbelzinnig- Het moest hun,
die de herziening der wet-Van Houten voor
een gewichtig- lands- en volksbelang houden,
overtuigen dat van dezen minister in hun
richting niets te wachten viel en zij al hun
pogingen slechts hadden samen te trekken op
het voorbereiden eener betere toekomst. Dat
was misschien treurig, maar het was niet
anders. Het is overigens niet de eenige teleur
stelling, welke zij, wier bloed nog niet in lauw
water veranderd is, en die hun liberale begin
selen nog niet verleerd hebben, zich in deze
dagen moeten getroosten. Het liberalisme ver
keert, sedert hoe lang alin een staat
van eclips. Men zou het niet gelooven, indien
men 't niet wist, dat in onze staten-generaal
altijd nog eene meerderheid is, die liberaal heet.
Nu is echter dezer dagen eene aanschrijving
bekend geworden, waarin de minister van
justitie, weinige dagen dus na zijne pertinente
verklaring van onthouding, de commissarissen
des konings verzoekt hem van advies te dienen
betreffende de wettelijke regeling van den arbeid
van kinderen van 12 tot 16 jaren.
Weder eene administratieve enquête dus!
Drie en twintig jaren is het geleden, dat de
eerste circulaire van een minister over den
{rindpi'-arbeid aan de commissarissen des konings
afging; twintig jaren dat Thorbecke de staats
commissie benoemde, die.zeven jaren daarna
rapport uitbracht; zes jaren, dat de minister
Van Lijnden op zijne beurt zijn vragen-registe i'
tot voorbereiding der herziening van de wet-
Van Houten rondzond. Dat alles, ongerekend
de menigte onderzoekingen en prijsvragen,
door particulieren en vereenigingen ingesteld
en uitgeschreven. Toch waren wij misschien
nog niets verder, indien niet, tien jaren gele
den, het initiatief van den heer Van Houten
ons de eerste wet op den kinder-arbeid ge
schonken had. Tegenstanders van de uitbrei
ding dier wet behoeven dus, in het licht der
geschiedenis, niet te vreezen dat de door den
heer Du Tour weder opgevatte draad der on
derzoekingen naar het door hen gevreesde doel
zal leiden. Alleen, wij hadden gedacht in
den minister een eerlijk tegenstander te ont
moeten.
Bij nader inzien echter, heeft de minister
nooit tot die verwachting zoo heel veel recht
gegeven.
Dit bleek reeds uit zijn antwoord op de
vragen van den heer Borgesius. Deze had de
hoofdbeginselen van het wetsontwerp-Modder
man opgesomd en daarna gevraagd „Is u,
minister, nog op geen dezer punten de nood
zakelijkheid eener betere regeling gebleken
De afgevaardigde sloeg als 'tware een brug
om den minister tot zich te doen komen. Het
was alsof hij hem vroegZijt gij niet bereid
ons alles te geven, met hoeveel, wij weten
'tde tijden zijn slecht, zullen wij ons
tevreden moeten stellen
Het antwoord was, zooals wij reeds zagen,
afwijzend. De minister kon echter niet laten
met den vrager een weinig den draak te steken.
Hij verwees hem naar een artikel van
het nieuwe strafwetboek. Een strafbedreiging,
die op den gewonen kinder-arbeid volstrekt
niet slaat, in een wetboek dat nog ingevoerd
moet wordenDan herinnerde de minister
ook aan de „zeer gestrenge" maatregelen, die
art. 82 der schoolwet van 78 mogelijk maakt.
Ja, als de gemeentebesturen het verkiezen.
Zou het onbescheiden wezen te vragen, of dat
artikel 82 wellicht behoort tot die „adminis
tratieve" bepalingen, waarvan de ambtgenoot
voor binnenlandsche zaken eene wijziging
voorbereidt
De minister had vrij spotten„Wat kan
het haten, mocht hij vragen, een ontwerp
hier te behandelen, dat met een verpletterende
meerderheid verworpen zal worden Eigen
lijk is er bijna niemand voor uitgezonderd,
met den geachten spreker, misschien een
tweetal leden."
Helaas ja! Dat is het, wat ieder in het
land, die eene liberale overtuiging in zich
omdraagt, noodzaakt zich in arren moede af
te wenden van hetgeen in de tweede kamer
„verhandeld'* wordt. Op nagenoeg elke vraag,
die gedaan wordt naar de uitvoering of de
handhaving van vrijzinnige beginselen, kunnen
anti-liberale bewindslieden den vrager sarrend
te gemoet voeren „dat eigenlijk bijna niemand
het met hem eens is."
Behalve zijn spot, was er nog iets in het
antwoord van den heer Du Tour, dat wantrou
wen moest wekken. De heer Borgesius deed
verscheidene vragen, doch kreeg slechts een
algemeen afwijzend antwoord. Bij éen punt
stond de minister echter stilbij den veld
arbeid. De regeling daarvan, in het wetsont
werp-Modderman voorgesteld, was bepaaldelijk
in strijd met 's ministers overtuiging. Die
regeling was ook, zeide de minister, „oorzaak
dat een ongunstig advies over het wetsontwerp
door de kamer is uitgebracht," Zoo gewichtig
acht de heer Du Tour dit punt, dat hij er in
zijne circulaire aan 's konings commissarissen,
welke met den veldarbeid niets te maken heeft,
nog eens opzettelijk op terugkomt.
Nu hebben wij eene bekentenis te doen
Verbod van veldarbeid voor kinderen beneden
12 jaren, is, in ons oog, eene zeer gewenschte
aanvulling der wet-Van Houten. Maar wij
hebben er eene bij-bedoeling mee. Wij be
lmoren nog tot die liberalen, het ras begint
ui te sterven. die niet alleen hart hebben
en opkomen voor de schoolwet van '78, welke
zij hebben voorbereid en tot stand helpen
brengen, maar die ook in deze wet den weg
bereider begroeten van den leerplicht. Eene
wet nu, die aan kinderen van boerenarbeiders
het ganzenhoeden, schapenweiden, vogelsver-
jageu, onkruidwiedenaardappekooien enz.
verbood, zou, dit is onze hoophen de
scholen injagen.
Noodzakelijk onderdeel eener wetgeving op
den kinder-arbeid is daarentegen, naar onze
opvatting, het verbod van veld-arbeid niet.
Die wetgeving behoort eene zuiver hygienisch-
zedelijke strekking te hebben. In dit opzicht
nu zondigt niet het meest de veld-arbeid.Voor
zwakke gestellen moge deze niet juist aanbe
velenswaard en tot de reinheid der zeden moge
hij niet bepaald bevorderlijk zijn in 't alge
meen mag aangenomen worden dat de boeren
kinderen van 't onkruid wieden enz. niet
lichamelijk en zedelijk bedorven worden, zooals
met de arme jongens en meisjes op de fabrieken
wèl 't geval is. Wij willen de boertjes en
boerinnetjes alleen op school hebben.
Nu komt het ons duidelijk voor dat een anti
liberaal minister, die nit den aard zijner politieke
richting aan het volk liever een minimum dan een
maximum van onderwijs geven wil, om dezelfde
reden waarom wij den veldarbeid zouden ver
bieden, hem in stand zal houden. Ook is het
waar, -ofschoon in 't geheel niet duidelijk,
dat een Nederlandsche tweede kamer, waar
liberalen de meerderheid heeten te hebben, tegen
een wetsontwerp, waarin veldarbeid verboden
werd, een ongunstig advies heeft uitgebracht.
Maar zonderling, en niet te vertrouwen, vinden
wij het dat de minister, ondervraagd omtrent
de hoofdpunten der quaestie, over deze zwijgt,
maar zich slechts uitdrukkelijk uitlaat over den
veldarbeid, die in geen rechtstreeksch verband
tot den kinder-arbeid, als onderwerp van wet
geving, staat.
Ia de circulaire zelve van den minister is
een ander punt, dat onze aandacht trekt. Zij
heeft uitsluitend tot onderwerp den arbeid, in
fabrieken enz., van kinderen boven de 12
jaren. Ieder nu, die op de hoogte van den
toestand in ons land is, weet dat het niet
deze arbeid is, welke in de eerste plaats
eene herziening der wet-Van Houten noodza
kelijk maakt. Men versta ons wèlwij spre
ken volstrekt niet tegen, dat de wetgever ook
over de fabrieksarbeiders, van 12 tot 16 jaren,
de beschermende hand moet uitstrekken. Maar
oprechte voorstanders eener goede regeling van
den kinder-arbeid zouden, in den tegen-
woordigen „schralen tijd", onder een ministerie-
Heemskerk, nu eene in alle deelen voldoende
wet eenmaal niet te verwachten is, zeer
tevreden zijn indien de wet-Van Houten ver
beterd werd 1° in hare redactie, 2* in hare
uitvoering. Dat zou neerkomen, niet op eene
uitbreiding, maar op eene verbetering dier
wet. Haar grootste gebrek is dat zij ontdoken
Wordt, door de onduidelijkheid harer bepalingen
en door het gemis van toezicht op hare uit
voering. Werd zij van hare dubbelzinnigheden
gezuiverd en aangevuld met een stelsel van
toezicht, door met behoorlijke macht gewapende
rijks ambtenaren, wij zouden, met allen die de
wet-Van Houten, van haar ontstaan af, toege
juicht en alle voorslagen tot hunne verbete
ring ondersteund hebben, daarin eene reden
van oprechte dankbaarheid vinden aan het
conservatief ministerie, onder hetwelk wij le
ven.
Wat echter te zeggen van een minister die,
over hoofdpunten ondervraagd, over eene bij
zaak uitweidtdie eindigt met zoo beslistmo-
gelijk te verklaren dat hij zich van verdere
regeling onthouden zalmaar weinige dagen
later eene aanschrijving laat afgaan, waarin
de arbeid van 12 tot 16 jaren tot het onder
werp van nieuwe „consideratie en advies" ge
maakt wordt Het noodige en misschien
want men moet met onze Tweede Kamer op
niets zweren, bereikbare, laat men na, Dat
gene wat, de omstandigheden in aanmerking
genomen, niet volstrekt noodig, althans een
geschikt punt van zorg voor een ministerie
van andere richting is, dat neemt men ter hand.
Dit alles maakt dat de tegeuwoordige mi
nister van justitie, ten opzichte van den kin
derarbeid, voor ons erger is dan een tegenstander.
Wij willen niet beweren dat de minister met
boos opzet, teneinde te voorkomen dat anderen
zullen aanvatten wat misschien tot stand te
brengen zou zijn, zich gaat onledig houden
met het niet volstrekt noodige. Het ware
onbillijk den heer Du Tour voor zoo'n Mac-
chiavelli te houden. Maar met eene herinne
ring aan zijn eigen woorden, zouden wij den
minister willen toeroepen Excellentie, geen
kluitjes in het rietBreng niet de voor- en
tegenstanders van het door u bestreden be
ginsel in den waan, dat de regeering de zaak
„in overweging neemt", om daarna te onder
vinden dat zij „toch niets doet".
Omtrent de alhier, te houden gastentoonstel-
ling verdient vermelding dat de hoofdleiding ervan
is opgedragen aan de commissie van bestuur over
de gemeente-gasfabriek, bestaande nit de heeren
mr C. J. Pioké, voorzitter, J. J. van der Harst Azn
en P. M. De Ligny, leden van den raad en P.
Polet, directeur der gastabriek, secretaris.
Deze commissie wordt welwillend terzijde ge
staan door eene commissie voor plaatsregeling en
decoratie enz. en door commissarissen van orde.
Eerstgenoemde bestaat uit de heeren mr G. N.
De Stoppelaar, voorzitterJ. J. H. Doorenbos,
vice-voorzitter, B. Neelmeijer, J. J. Worrell
en J. A. Frederiks, secretaris.
Commissarissen van orde zijn de heeren
Mr A. C. A. Jacobse Boudewijnse, mr B. H.
Carp, A. K. Dronkers, A. G. A. baron Collot
d'Escury,W. Frederiks, H. J. Ganderheyden, C. A.
Halffman, L. K. Van der Harst J. Jz., J. Knol,
J. B. De Koning, C. R. Koning, P. B. Van de
Kreke, D. G. Kröber Jr., Abr. Luteijn, M. C. Roest,
Korn' Schraver, mr F. J. Sprenger en W. J. Zip.
Aan den heer P. Smith, consul der vereenigde
staten van Venezuela te Vlissingen, is vergunning
verleend tot het aannemen der versierselen van
ridder 4e kl. der orde van het borstbeeld van den
bevrijder, hem door den president van voornoemde
republiek geschonken.
De St. Crt. bevat een kon. besluit, houdende
vaststelling van nieuwe reglementen op het
geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid
voor den dienst bij de zee- en landmacht.
Volgens de G. Crt. is de heer H. A. De Vos
tot Nederveen Cappel te Oosterhout benoemd tot
onder-directeur der landbouwkolonie Veenhuizen
n°. 3.
DOOR
J. A. FREDERIKS.
In de eerste dagen van het volgende jaar zal
in de lokalen van het Schuttershof alhier eene
tentoonstelling worden gehouden van toestellen
en inrichtingen tot verwarming met gas, benevens
van werktuigen die door gas worden gedreven,
zoogenaamde gasmotoren.
De pogingen om de warmte, welke door gas
wordt ontwikkeld, in het dageljjksche leven te
benuttigen, zijn van veel' vroeger dagteekening
dan meestal wordt verondersteld.
In 1819 maakte de Engelscbe scheikundige
Accum reeds melding van proeven, door hem ge
nomen, om woonkamers door middel van gas te
verwarmen, terwijl in 1837 Merle in zijn Traité
sur le gaz verschillende toestellen beschrijft en
afbeeldt, die tot het verwarmen van vertrekken
en het bereiden van spijzen kunnen worden ge
bezigd.
Van 1837—1847 werd steeds ijverig naar ver--
schillende middelen gezocht, om eene practische
oplossing van het vraagstuk te verkrijgen, zondef
dat eenig belangrijk resultaat werd behaald. In
laatstgenoemd jaar werd door den scheikundige
Hugueny uit Straatsburg een patent in Frankrijk
genomen voor zijne toestellen om met lichtgas te
verwarmen en te koken, terwijl in 1848 W. Eisner
te Berlijn in Oostenrijk en Pruisen een zesjarig
patent voor dergelijke inrichtingen van z|jne vin
ding bekwam,