N° 299.
126® Jaargang.
1883
Woensdag
19 December.
INWISSELING
Middelburg 18 December.
Stappen achteruit.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen:
Prijs per 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Gent:
Advertentiën* 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1 -7 regels f 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte:
GEMEENTERAAD.
koperen centen-en halve centen
lIRGSCH
RANT.
Agenten voor dit blad zijn te VlissingenP. G. ne Veij Mestdagh, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: F. van der Peijl, te Zierikzee: A. C. de Mooij, te Tholen: W. A. van Nieuwenhdijzen, en te Ter Neuzen A. van der Peijl Jz.
Hoofdagenten voor het Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité étrangère G. L. Daïïbe en Cie., Jofin F. Jones, opvolger
Wie zich tegen 1 Januari 1884 op ons blad
abonneert ontvangt de nog dit jaar verschijnende
nommers kosteloos.
De burgemeester van Middelburg maakt bekend
dat op Woensdag den 19en December 1888, des
namiddags te li uren,eene openbare zitting van
den gemeenteraad zal plaats hebben.
Middelburg, den 14 December 1883.
De Burgemeester voornoemd,
P I C K E.
De BURGEMEESTER der gemeente mirt.
rt e 11« ii r
gezien de circulaire van den Commissaris des
Konings in deze provincie van den llen December
1883, A No. 1004, 1° afdeeling, houdende mede-
deeling van een schrijven van den Minister van
Binnenlandsche Zaken, waarbij de aandacht wordt
gevestigd op het feit, dat nog steeds betrekkelijk
geringe bedragen van de oude koperen cen
ten en üiaive centen ter inwisseling worden
aangeboden, welke, blijkens het Koninklijk Besluit
van 15 October 1883 (Staatsblad No. 143), op
SI 8ï e c e in I» e r flëëS buiten omloop
worden g-estelrt
brengt bij deze ter kennis van belang
hebbenden, opdat zij zich voor geldelijk
nadeel kunnen vrijwaren, dat de oude ko
peken centen en halve centen uiterlijk
vóór 1 Februari 1884 tegen gang
bare munt kunnen worden ingewisseld
aan de kantoren der Betaalmeesters of
van de Ontvangers en Commies-Ontvangers
der directe belastingen, invoerrechten en
accijnzen.
Middelburg, den 14en December 1883.
De Burgemeester voornoemd,
PI OKÉ.
Men zou in den tegenwoordigen tijd meer
dan eenmaal aanleiding vinden tot de vraag of
wij in 1878 met onze verbetering der schoolwet
van 1857 soms op den verkeerden weg zijn
geweest
Toen was er onder de liberalen in het land
algemeene geestdrift, groote ingenomenheid met
het werk dat onder banden genomen werd men
had de overtuiging dat het voor het volk van
het hoogste belang was eene goede gelegenheid
te hebben zich de eerste, dringend noodige ont
wikkeling te kunnen verwerven.
Wie herinnert zich niet de krachtige opwek
kingen, daartoe door mannen als Moens en
Kerdijk geuithoe zij instemming ondervonden
van vele kanten, toen zij een lans braken
voor goed volksonderwijs, voor goede scholen
en voor goede onderwijzers
Als vrucht van die beweging kwam de wet
van 1878 tot stand, en met al hare onvol
maaktheden werd zij met vreugde begroeten
het was in den lande voor zeer velen, wij durven
bijna zeggen voor de groote meerderheid, een
verblijdende tijding dat Z. M. de wet door zijne
handteekening had bekrachtigd.
Trots dit alles was er toch niemand, die
aan de onfeilbaarheid der wet geloofde men
kende hare fouten, en men wist, dat door de
behandeling in de kamer er bepalingen in
waren opgenomen, die niet aan de verwachting
voldedenmaar daar tegenover stonden zoovele
goede zijden dat men reden had tot ingenomen
heid.
Men had toen alleen oog en oor voor het
goede der wet.
En sints dien tijd?
Het is of men onder een deel van hen die
vroeger zich schaarden onder de vurige voor
standers, die met onverdroten ijver zich voor ver
betering van het volksonderwijs in de bres
stelden, wat toch het hoofddoel der wet
van 1878 was zich heeft blind gestaard op
hare lichtzijden en daardoor thans alleen de
schaduwzijden ontdekt. Wij toch hadden ge
meend dat men zou zijn voortgegaan op den
ingeslagen weg dat men zou getracht hebben
de wet in hare volle werking te doen kennen
door b. v. leerplicht in te voeren, zoodra men
verzekerd was dat het aantal onderwijzers,
waarop men rekenen kon, en de inrichting der
schoollokalen de ontvangst van alle schoolgaande
kinderen niet meer in den weg stonden. Dit
lag, dunkt ons, in de bedoeling, maar is helaas
nog niet gebeurd.
Wij willen niet al de oude argumenten uit
het arsenaal halen, die vroeger zoo dikwijls
zijn aangevoerd als bewijs dat het openbaar
onderwijs een voorwerp moet zijn van de
aanhoudende zorg der regeering; en
dat er overal in liet rijk van overheidswege
voldoend openbaar lager onderwijs moet wor
den gegeven.
Art. 194 der grondwet, dat wij een weldaad
noemen, mag daarom niet worden gemist al
dringt men daarop aan niet van de zijde dei-
tegenstanders van het openbaar onderwijs
alleen maar ook van sommige voorstanders.
Iïet is of de beweging, die er na 1878 is
ontstaan, velen den schrik op het lijf jaagtof
men niet genoeg kracht uit het beginsel zelf
kan putten om die beweging te weerstaan. In
plaats van kalm voorwaarts te gaan te toonen
dat men ten volle beseft hoe zij, van wie de
tegenwoordige agitatie uitgaat, hun grootste
kracht vinden bij hen voor wie ontwikkeling
nog zoo dringend noodig is; hoe zij juist daar
door getuige de anti-vaccine-beweging-
zooveel kwaad stichten en elke verbetering
door hen moet worden tegengehoudenin plaats
van niet uit het oog te verliezen dat er veel
kunstmatigs is in eene beweging, die jaarlijks
moet toenemeD, omdat stilstand hierbij vooral
achteruitgang is; in plaats van dat alles
laten velen zich meesleepen en zijn zij op weg
om te transigeeren.
Wij zijn tot zulk eene schikking niet bereid
en meenen daarom dat reeds uit een alge
meen beginsel de voorstellen der heeren Mac-
kay c. s. eigenlijk zou men heter doen met
den naam van den heer Schaepman eraan te
verbinden, omdat hem vooral de eer van dit
plan toekomt, naar men zegt,geen ondersteu
ning verdienen. Zij ondervonden die dan ook
van liberale zijde niet veelal mogen er ook
zijn die eene transactie willen op het gebied
van het onderwijs, alleen om ook andere plan
nen, die zij koesteren, te verwezenlijken. Elke
stap op dien weg is, dunkt ons, een schrede
achteruit, en, wij schreven het vroegerwie
grondwetsherziening of kiesrechthervorming
tracht te verkrijgen door eene concessie te
doen die ten nadeele of, laat ons het desver-
kiezende nog zachter uitdrukken niet ten
voordeele van het openhaar onderwijs is,
begaat een grove foutwaarvan de gevolgen
zich eerst later zullen doen gevoelen. Reeds
de quaestie van algemeen stemrecht, waarbij
de voorstanders van dat recht hun doel bij
de grondwetsherziening trachten te bereiken
door hulp van de anti-schoolwetmannen,
zal daardoor niet tot eene goede oplossing
kunnen geraken. Het kan toch nooit de be
doeling wezen dat stemrecht in den schoot te
werpen van hen, wien zelfs de eenvoudigste
ontwikkeling ontbreektde vurigste voorstander
van het „allemans-stemrecht" zal moeten er
kennen, dat er in dat geval niets dan slechte
vruchten van te wachten zijn. Elke samen
werking, die eene wijziging ten nadeele van
ons volksonderwijs tengevolge heeft, dient ver
meden te worden.
Toch zijn wij niet zeker, dat eene nieuwe
wijziging der wet van 1878 ons niet te wachten
staat, vooral omdat, behalve de anti-liberale
kamerleden, ook de heer Heemskerk zulk een
plan tot wijziging ter tafel brengen, dat, zoo
wij op de verklaringen van ministerieel gezinde
bladen afgaan, vele punten van overeenkomst
hebben zal met het thans ingediende wetsvoor
stel-Mackay c. s. Daarom is eene enkele be
schouwing van dat ontwerp nog niet zoo ongepast.
Het doel is wijziging te brengen in de bepalingen
der wet omtrent schoolbonw, het kweekelingen-
stelsel, en aantal leerlingen dat elke school
mag bevatten, de vergoeding door het rijk aan
de gemeenten te verleenen en schoolgeldheffing.
De mededeeling dat al die wijzigingen kun -
nen gebracht worden zonder schade voor het
beginsel, door de meerderheid der wetgevende
macht in die wet neergelegd, doet het geheel
zeer onschuldig voorkomen. Toch zullen zij,
worden zij wet, een zeer nadeeligen invloed
kunnen uitoefenen. Wij weten dat bij de
quaestie van schoolbouw overdreven eischeu
zijn gesteld, die spoedig gewijzigd werden.
Dit geeft toch geen aanleiding tot een ander
uiterste over te gaan, waarin men door het
wetsontwerp-Mackay zou vcrvalleu, door alleen
den inspecteur van het geneeskundig staats
toezicht, en in laatste instantie den koning te
doen beslissen.
Er dienen, naar onze meening, wel degelijk
algemeene bepalingen gemaakt te worden die
voor alle openbare scholen, waarover de regee
ring hare zorg moet uitstrekken, van kracht
zijn, zonder in kleinigheden te vervallen.
Wordt daarvan nu geen melding gemaakt in
de wetlegt die de regeering niet de verplichting
op om zulke algemeene regelen vast te stellen,
dan geeft men van zelf aanleiding tot verwar
ring dan zet men de deur open voor een ein
deloos meeningsverschil tusschen zeer zuinige
en anti-openbaar-onderwijs gezinde gemeente
besturen en den bewusten inspecteur.
Voor goedgezinde gemeentebesturen is het
tevens veel gemakkelijker te weten, waartoe
zij verplicht zijn van regeeringswege dan af
hankelijk te wezen van de persoonlijke opvat
ting van éen man, terwijl elk geschil dat daar
uit voortkomt eene noodelooze vertraging
veroorzaakt, die voor het onderwijs niet dan
nadeelig wezen kan.
Oppervlakkig beschouwd is de wijziging
van art. 8 der schoolwet, omtrent de kweeke-
lingeu, niet van ingrijpenden aard. Toch is
dit wel zoo.
Het artikel luidtJongelieden van beiderlei
kunne mogen, met schriftelijke goedkeuring
van den arrondissements schoolopzienerin de
school als kweekelingen worden toegelaten.
De cursief gedrukte bepaling stellen de
heeren Mackay c. s- voor te schrappen. Rijp
en groen kon dus weder als kweekeling worden
toegelaten, wat, zooals men weet, ook tijdens
de behandeling der wet van 1878 het streven
der anti revolutionairen is geweest. Immers de
heer Mackay stelde toen bij art. 8 voor in
piaats van „in de school" te lezen „in de open
bare school" welk amendement met 50 tegen
28 stemmen werd verworpen.
Bovendien willen de heeren Mackay c. s.
uit litt. b van dat artikel 8waarbij
bepaald wordtdat kweekelingen tot
geene werkzaamheden in de school gebezigd
(mogen) worden dan de zoodanige, welke zij
onder het rechtstreeksch toezicht en onder de
leiding van een bevoegde verrichten het
woord rechtstreeksch doen vervallen en de
kweekelingen meer zelfstandig doen optreden
dan nu de wet toelaat. Dat dit wel degelijk
nadeeligen invloed zal uitoefenen op het onder
wijs zal ieder, die eenigszins met onderwijszaken
bekend is, beamen. Maar bovendien zal men
daardoor aan den kweekeling de gelegenheid
ontnemen om de voor hem zoo noodige en
nuttige ervaring op te doen. De kunst om te
onderwijzen komt iemand niet aanwaaien
evenals van ieder andere kan ook van deze
gezegd worden„Door oefening wordt de
kunst verkregen." En hoe zal een kind van
15 jaren zich oefenen, als het niet een goed
voorbeeld naast en voor zich heeft, als het
niet rechtstreeks onder toezicht staat.
Door alien, die zich op het gebied van de
paedagogiek een naam hebben verworven, is
met recht de staf gebroken over het gebruik
van kweekelingen als zelfstandige onderwijs
kracht, en nu wil men tot dit stelsel terug-
keeren.
Door een leek wordt in den regel van den
onderwijzer uitsluitend diens geduld bewon
derd, zoo zelfs dat men heeft gezegd „Pa
tience passe science."
Hoe ter wereld zal men nu, daargelaten de
overige onmisbare eigenschappen in een goed
paedagoog, het noodige geduld mogen veronder
stellen hij een kweekeling, die de kinder
schoenen nog niet is ontwassen?
Over de bepaling in art. 24 der wet omtrent
het aantal onderwijzers, dat in elke school moet
werkzaam zijn, verklaarde de minister Kap-
peyne in zijne memorie van toelichting indertijd.
„Omdat noch onderwijzers, noch de leerlingen
grootheden zijn, waarop de regelen der cijfer
kunst kunnen toegepast worden, zal de bepaling
omtrent het aantal leerlingen voor éen onder
wijzer iets willekeurigs hebben."
Terwijl wij, naar aanleiding van opmerkingen
in het voorl. versl., in de mem. v. beantwoording
lazen „het behoort tot de ingewikkelde vraag
stukken, hoe door eene wetsbepaling het best
te waken, dat het onderwijs niet door het gebrek
aan leerkrachten onvoldoende zij
Heeft nu de ervaring, in de enkele jaren
Waarin de wet in werking is, reeds eene
vingerwijzing kunnen doen, dat men destijds
bij de bepaling van het aantal kinderen eene
dwaling beging Wanneer er in de kamer
geklaagd wordt over de slechte resultaten van
het onderwijs, alsof men daarover na enkele
jaren reeds uitspraak kan doen, dan zouden
wij juist den anti-liberalen kamerleden willen
vragen of het gestelde aantal kinderen voor
éen onderwijzer daarvan soms oorzaak isof
dit soms nog te hoog is
Men klaagt, en vooral de tegenstanders laten
zich daarover uit, dat het karakter der kinderen
zoo weinig wordt gevormd ook dit zal er niet
op verbeteren, wanneer het voorstel der tegen
partij in de kamer wordt aangenomen. Zij toonen
zich, dunkt ons, door hun voorstel inconsequent
zij klagen en zij verergeren tevens door hunne
middelen de kwaal. Toch is daarvoor een
gegronde reden. Niet het beginsel der wet:
goed volksonderwijs is bij hen hoofdzaak
de financiëele zijde van het vraagstuk staat hij
hen op den voorgrond. Dit blijkt ook uit hun
voorstel tot intrekking van al. 5 van art. 24,
luidende
„Op geene school mogen meer dan 400 kin
deren gelijktijdig worden toegelaten, tenzij
hiertoe door ons om bijzondere redenen ver
gunning wordt verleend."
Dit is ook bij de discussiën over de wet van
'78 een struikelblok geweest.
De minister Kappeyne verdedigde deze al.
o. a. aldus„In den regel zijn scholen, door
een groot aantal leerlingen bezocht, het bed erf
zoo voor de kinderen als voor de onderwijzers."
Het is natuurlijk de bedoeling der voorstel
ler om het aantal „hoofden" van scholeu te
doen verminderen. Maar hoe kan éen man
eene inrichting van 1000 leerlingen (oude
armenscholen) overzien, hoe nagaan, of elk van
het aan zoodanige inrichting zeer talrijke
personeel zijn plicht doet; hoe zich overtuigen
van den goeden gang van het onderwijs Zul
ke groote scholen zijn natuurlijk ontstaan dooi'
de schrielheid der gemeentebesturen, die dik
wijls uit karigheid schromen aan de behoeften
van het onderwijs te voldoen.
Wat een bezuinigingéen hoofd en éen ge
bouw voor 6 of 700 leerlingen maar ook wat
voortreffelijk onderwijs
Bovendien zal de lust om onderwijzer te
worden er niet door vermeerderen, wanneer
de kans om hoofd eener school te worden
vermindert; evenmin als de bepaling dat de,
gemeenten slechts vergoeding verkrijgen van
40 naar den maatstaf van 1200 per jaar
voor het hoofd eener school en van ƒ600 per
jaar voor elk ander onderwijzer ertoe zal bij
dragen om, bij minder vooruitzichten tot
verbetering der positie van de onderwijzers,
de lust tot dien stand aan te kweeken.
Terecht wijst het Fad. op de onduidelijke