Nü 287.
126® J aargan
1883.
Woensdag
5 December.
Nationale Militie.
Middelburg 4 December.
Advertentiën* 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1 -7 regels f 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte;
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen;
Prijs per 3/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cents
Veemarkt te Middelburg
EER.
COURANT.
Agenten voor dit blad zijn te VlissingenP. G. de Veij Mestdagh, te Goes: A. A. W. Bolland, te Kruiningen: F. van der Peul, te Zierikzee: A. C. de Mooij, te Tholen: W. A. van Nieuwenhüijzen, en te Ter Neuzen A. van der Peul Jz.
Hoofdagenten voor liet Buitenland: te Parijs en Londen, de Compagnie générale de Publicité élrangère G. L. Daïïbe en Cie., John F. Jones, opvolger
Donderdag den 6en December 1883van des
To or middags 8 tot des namiddags 4 uren.
De burgemeester en wethouders van Middelburg,
PICKÉ.
De secretaris,
Gr. N. DE STOPPELAAR.
De burgemeester en wethouders der gemeente
Middelburg, gelet hebbende op de bestaande wet
telijke bepalingen betrekkelijk de nationale mili
tie, brengen bij deze ter kennis van een iegelijk
dien zulks zoude mogen aangaan
dat het register tot inschrijving van alle man
nelijke ingezetenen, welke op den len Januari
aanstaande hun 19e jaar zullen zijn ingetreden,
dat zijn diegenen, welke in 1865 zijn geboren,
zal gereed liggen op de gemeente-secretarie alle
werkdagen van den len tot en met den 31en Ja
nuari 1884, des voormiddags van 9 tot 12 en des
namiddags van 1 tot 3 uren, met uitzondering van
den Zaterdag, als wanneer de inschrijving zal
geschieden, in plaats van 1 tot 3 uren, van 1 tot
2 uren des namiddags
dat voor ingezetenen wordt gehouden
1° hij wiens vader, of, is deze overleden wiens
moeder of, zijn beiden overleden, wiens voogd,
ingezeten is volgens de wet van den 28cn Juli
1850, (Staatsblad n° 44)
2° hij die, geen ouders of voogd hebbende, ge
durende de laatste achttien maanden voorafgaande
aan den len Januari van het jaar waarin hij zich
moet laten inschrijven, in Nederland verblijf hield
3° hij, van wiens ouders de langstlevende inge
zetenen was, al is zijn voogd geen ingezeten, mits
hij binnen het rijk verblijf houdt;
dat niet voor ingezeten wordt gehouden de
vreemdeling, hehoorende tot eenen staat, waar de
Nederlander niet aan den verplichten krijgsdienst
is onderworpen, of waar ten aanzien der dienst
plichtigheid het beginsel van wederkeerigheid is
aangenomen (art. 15 der wet van 19 Augustus
1861, Staatsblad n° 72)
dat hij, die eerst na het intreden van zijn 19e
jaar, doch voor het volbrengen van zijn 20", in
gezeten wordt, verplicht is zich, zoodra dit plaats
heeft, ter inschrijving aan te geven bij burge
meester en wethouders der gemeente, waar de
inschrijving volgens art. 16 moet geschieden (art.
20 der wet)
dat voor de militie niet wordt ingeschreven
1° de in een vreemd rijk achtergebleven zoon
van een ingezeten, die geen Nederlander is;
2" de in een vreemd rijk verblijf houdende ouder-
looze zoon van een vreemdeling, al is zijn voogd
ingezeten (art. 17 der wet);
3° de zoon van den Nederlander, die ter zake
van 's lands dienst in 's rijks overzeesche bezittin
gen of koloniën woont;
dat de inschrijving geschiedt:
1» van een ongehuwde in de gemeente, waar
de vader, of, is deze overleden, de moeder, of,
zijn beiden overleden, de voogd woont;
2° van een gehuwde en van een weduwnaar in
de gemeente waar hij woont;
3° van hem die geen vader, moeder of voogd
heeft, of door dezen is achtergelaten, of wiens
voogd buiten 's lands gevestigd is, in de gemeente,
waar hij woont
4° van den buiten 's lands wonenden zoon van
een Nederlander, die ter zake van 's lands dienst
in een vreemd land woont, in de gemeente; waar
zijn vader of voogd het laatst in Nederland ge
woond heeft (art. 16 der wet);
dat elk, die volgens art. 15 behoort te worden
ingeschreven, verplicht is zich daartoe, bij burg.
en weth. ter boven aangegeven plaatse en binnen
den daar bepaalden tijd aan te geven, en dat, bij
diens'"ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis,
zijn vader, of, is deze overleden, zijne moeder, of,
zijn beide overleden, zijn voogd, tot het doen van
die aangifte verplicht is (art. 18 der wet).
Belanghebbenden worden mitsdien dringend
aangemaand aan de op hen rustende verplichting
te voldoen en wordt hun ten overvloede onder de
aandacht gebracht, dat bij bovengemelde wet,
onder meer, is bepaald
dat met boete van 25 tot 100 wordt ge
straft de overtreding van art. 18 en dat bij elke
veroordeeling tot boete tevens door den rechter
wordt bepaald, dat, indien daaraan niet is vol
daan binnen twee maanden nadat de veroordeelde
is aangemaand, de boete door gevangenisstraf van
ten hoogste tien maanden zal worden vervangen.
En opdat niemand ten deze onwetendheid zou
kunnen voorwenden, is deze, ter voldoening aan
de bepaling van art. 19 der wet van den 19 Aug.
1861. (St bl. n° 72), op heden voor de eerste maal
afgekondigd en aangeplakt, waar zulks binnen
deze gemeente te doen gebruikelijk is.
Middelburg, den. 4 December 1883
De burgemeester en wethouders van Middelburg,
E. ERMERINS,_ L.-B.
De secretaris,
G. N. DE STOPPELAAR.
In het laatst der vorige week heeft te Am
sterdam eene druk bezochte vergadering plaats
gehad, waar tal van namen vertegenwoordigd
waren, die tot de aanzienlijke en vermogende
van ons land behooren.
Men wane vooral niet, dat wij belust zijn
ons te mengen in het geschil, dat in den
boezem der Ned. Harddraverij- en Renvereeniging
ontstaan is. De zaak lijkt ons niet zeer be
langrijk. Bovendien heeft de vereeniging haar
eigen weekblad, He Ned. Sport, waar al bet
linnengoed, dat door hare leden mocht zijn
vuilgemaakt, openlijk en door zooveel handen
als daartoe geroepen zijn, gewasschen kan
worden, zonder dat de wasscherij iemand
buiten den kring der „familie" bespat. Aan
gezien het wenschelijk is, dat het standje, zoo
mogelijk, nog met een sisser afloope, is het
veel beter dat niemand, als de rechtstreeks in
de zaak betrokkenen, zich ermede bemoeie.
Het onderwerp van, en het debat in de
vergadering van Vrijdag geeft echter tot
eenige beschouwingen stof, die de Nederland-
sche samenleving in haar geheel raken. Om
die beschouwingen te kunnen houden is het
noodig, zoo beknopt mogelijk, het geschil zelf
te doen kennen.
Een lid der genoemde vereeniging, baron
De Salis, heeft in eene vorige vergadering
eene reeks op- en aanmerkingen ontwikkeld
op de leiding en inrichting der wedrennen, die
sedert enkele jaren in ons land gehouden wor
den. Van de bestuurstafel, doch niet, naar
het schijnt, namens het bestuur, nitgenoodigd
die beoordeeling schriftelijk en openlijk uit te
spreken, heeft de heer De S. die in het week
blad He Sport doen drukken.
De bijzonderheden dezer critiek kunnen wij
laten rusten. Voor onze beschouwing komt het
aan op de volgende zinsnede in den brief:
„Van hen die geroepen zijn te beslissen (over
den uitslag der ritten) moet volmaakte onpar
tijdigheid geëischt kunnen wordendaarom
zijn de leden van een ren-comité, dat in functie
is, overal moreel verplicht niet mede te
wedden. Dit gebeurt bij ons niet altijd."
Het bestuur antwoordde in het volgende nom-
mer van het weekblad. Tegen de uitgebrachte
détail aanmerkingen voerde het echter niet veel
aan. Daarentegen sprak het zijne afkeuring
nit over den toon en de wijze, waarop deze
critiek was openbaar gemaakt. Tevens nam
het de partij voor het ren-comité op. Het las
in de aangehaalde woorden eene bedekte be
schuldiging, dat de gecommitteerden „uit eigen
belang zich aan partijdigheid hadden schuldig
gemaakt."
Daarop heeft de heer De S. uitdrukkelijk
en ondubbelzinnig geantwoord, dat dit zijne
bedoeling niet is geweest. Wie ook in zijne
woorden eene insinuatie mocht lezen, hij niet.
„Wat heb ik beweerd vroeg hij. „Dat vol
maakte onpartijdigheid geëischt moet kunnen
worden. Ligt daarin opgesloten dat het comité
zich aan partijdigheid schuldig maakt, of wordt
dit zelfs maar geïnsinueerd? Mij dunktvan niet,"
De schrijver liet daarop volgen dat het bestuur,
„door groote woorden en machtsvertoon" zich
van de geuite critiek zocht af te maken.
Het bestuur was met deze opheldering niet
voldaan en over deze nieuwe „hatelijkheid"
verbitterd. Het belegde eene buitengewone
algemeene vergadering. Het verlangde dat de
schrijver in die bijeenkomst, wel niet barrevoets,
in zijn hemd en met een kaars in de hand,
als in den ouden tijd, maar dan toch in woor
den, die van oprecht berouw zouden getuigen,
verklaren zou „nooit getwijfeld te hebben aan
de onpartijdigheid der leden van het bestuur
of van zijne comités", en tevens „leed te
gevoelen, dat zijne woorden in He Sport zéo
gekozen waren, dat het bestuur gemeend beeft
dat dajtrin eene insinuatie bevat was."
De vergadering kwam bijeen, zoo talrijk als
nooit te voreneen bewijs dat, zoodra er
een persoonlijk feit te behandelen of uitzicht
op een standje is, het niet alleen straatjongens
zijn welke te hoop loopen. Niemand van de
leden, die het woord voerden, bleek echter de
opvatting van het bestuur te deelen. Mocht
men al toegeven dat over den zin der woorden
verschil van meening kon bestaan, hierover
waren allen het eens, dat ieder de beste uit
legger zijner eigen uitdrukkingen is. Van bet
oogenblik af dat de heer De S. alle bedoeling
om te beleedigen ontkend bad, kon van eene
beleediging, en dus ook van bet goedmaken
daarvan, geen sprake meer zijn. Het opmer
kelijkst was wat de heer Crommelin, voorzitter
van het ren-comité, in liet midden bracht.
Zoo iemand, dan had hij de insinuatie moeten
voelen. Maar hij verklaarde: „Het bestuur
heeft gemeend zich deze zaak te moeten aan
trekken, ofschoon zij eigenlijk alleen het ren-
comité kon treffen. Ik voor mij moet verklaren,
in de woorden van den heer DeS., die boven
dien loyaal en duidelijk heeft verklaard niets
kwaads te hebben bedoeld, geen insinuatie
te kunnen lezen."
De vergadering wilde blijkbaar het geschil
op voor alle partijen bevredigende wijze uit
den weg ruimen. Zij nam met overgroote
meerderheid eene motie aan, waarin zij ver
klaarde, na de gehoorde discussiën, overtuigd
te zijn dat bij den heer De S. geen bedoeling
had bestaan om te beleedigen, en het volste
verfcreawea. in haar bestuur te stellen. De
heer De S. verklaarde ten volle met deze
motie in te stemmen.
Het baatte alles niets. Het bestuur hield,
bij monde van de heeren van der Oudermeulen
en Peters, baron Van Tuyll en baron Van Na-
gell, aan zijn eisch vast. Het stelde eene
tegen-motie voor, waarin de vergadering de
betuiging van haar volle vertrouwen zon laten
voorafgaan door de verklaring, dat zij de be
denkingen zelve van den heer De S. in het
midden liet, doch tevens „afkeurde den toon
van diens schrijven en de voor het bestuur
krenkende wijze, waarop hij zijne bedenkingen
getormuleerd had." Nu de beschuldigde geen
berouw verkoos te toonen, wilde het bestuur
blijkbaar hem door den rechter doen straffen.
De tegen-motie werd echter met teekenen van
afkeuring ontvangen en kwam niet in stemming.
Het einde is geweest dat het bestuur, na
het ontvangen van het boven medegedeelde
votum van vertrouwen, verklaard heeft'daar
mede niet voldaan te zijn, en aftrad.
Het gezond verstand staat hiervoor stil.
Voor iedere rechtbank wordt eene beschuldi
ging te niet gedaan, zoodra de beschuldiger
verklaart niet te beschuldigen. Zoolang er
geschillen te beslechten zijn geweest, heeft
onder de menschen de overtuiging bestaan,
dat ieder die zich verongelijkt acht en de be
slissing zijner pairs zijner gelijken in
roept, door hunne uitspraak, na open en
contradictoir debat, van alle zorg omtrent de
vermeende verongelijking ontheven wordt. Toch
blijft bier, waar al deze voorwaarden voor de
tenietdoening der beleediging, in de ruimst
mogelijke mate, aanwezig zijn, het gevoel van
beleedigd te zijn bestaan.
Heeft men dan misschien met wraakgierig
heid te doen Heeft het bestuur den beer
De S., na zijne herhaalde betuigingen omtrent
de onschuld zijner bedoeling, bovendien
nog willen vernederen Wij moeten verklaren
dat niets, in het voorafgaand schriftelijk, zoo
min als in het mondeling debat, dit vermoeden
wettigt. Alles geeft aanleiding te gelooven
dat het bestuur in gemoede overtuigd is ge
weest, zonder schuldbekentenis van den aan
geklaagde, of zonder diens schuldigverklaring
door de vergadering, geen aanspraak op de
ongeschonden achting der leden van de ver
eeniging te kunnen maken.
Er is echter een woord in het debat gebruikt,
dat de verklaring geeft van dit, anders onop
losbaar, raadsel. Van de bestuurstafel werd,
op de opmerking dat het geheel geschil, na
de verklaringeri van den heer De S., neerkwam
op eene taalkundige quaestie, geantwoord
„Het is geen quaestie van stijl, maar eene
quaestie vanee r."
Hier dan hebben wij den sleutel. Wat is
deze eer, die de beginselen van het recht en
de regelen van het gezond verstand schijnt op
te heffen? Wat is het, dat deze oprichters en
bestuurders eener vereeniging, welke hunne
genegenheid bezit, doet besluiten haar liever
bloot testellen aan vernietiging, door af tc treden,
dan te berusten in hetgeen, naar hunne door
niemand gedeelde overtuiging, te kort doet aan
de geheimzinnige en onafwijsbare eischen,
welke hunne „eer" hun stelt
Wij voelen dat wij voorzichtig moeten zijn
bij bet betreden van een gevaarlijk terrein.
Laat ons niet ruw noch achteloos deze teere
plant naderen, welke men eergevoel noemt.
Zij is een van de zedelijke krachten onzer
democratische maatschappij, die, bij bet al
zwakker worden der invloeden van godsdienst
en overgeleverd gezag, hare krachten waarlijk
niet voor 't missen heeft. Men behoeft niet
slechts in de romans van onzen tijd te zoeken,
om vele lieden aan te treffen, die slechts dooi
de zorg voor hunne „eer" teruggehouden worden
van volslagen gewetenloosheid en van het
blindelings gehoorzamen aan de stem eener on
beteugelde zelfzucht.
Voor ons allen, welk een geheimzinnige
schat is niet de eer van onzen naamZij is
het kostbaarst erfgoed, dat wij aan onze kinde
ren willen nalaten. Van haar beroofd,
welke dam houdt ons terug van het al dieper
en dieper zinken in dien afgrond, voor welken
de taal slechts éen woord noodig heeft, het
woord eerloosheid De krachtigste betuiging,
dat van iemand niets meer te hopen is, is
immers dat van hem gezegd moet worden
hij bezit geen eergevoel. Omgekeerd, is de
hoop op beterschap voor den gevallene nim
mer geheel uitgedoofd zoolang nog een vonk
gloort van dat gevoel, dat slechts heeft op te
flikkeren en uit te slaan als een vlam, om ons
te doen zien en vermijden wat daar laags en
gemeens ligt op onzen weg. Koopmans eer, de
eer der familie, het eerewoord, de eer van de
vlag, de krijgsmans-eer, wie zal ons zeggen
hoeveel kracht tot redden, behouden en ver
heffen er, van deze verschillende begrippen,
voor onze samenleving uitgaat
Het is echter zeer gemakkelijk, -indien
men zelf de schuldige niet isbij elk
dezer bijzondere vormen van eer het punt aan
te wijzen, waar de deugd een gebrek, de
macht ten goede eene verleiding wordt. Met
een dier gevallen hebben wij, naar het ons
voorkomt, in het voorbeeld der leden van het
bestuur der Ned. Harddraverij- en Renvereeni
ging te doen.
Het lijkt ons niet mogelijk dat deze heeren,
ware hun oordeel volkomen onbevangen en
hunne vrijheid van handelen geheel onbelem
merd geweest, hunne eer nog gekrenkt hadden
kunnen voelen na de herhaalde betuigingen
van hun gewaanden beleediger, na het gevoerd
debat, en na de ondubbelzinnige verklaring
eener vergadering, bestaande uit hunne
medeleden en vrienden. Wat hen belemmerde
was dat zij de quaestie van eer gekoppeld
hadden aan eene quaestie van eigenliefde. Zij
hadden eene vergadering bijeengeroepen in de
uitgesproken overtuiging dat hunne eer niet
van allen smet gezuiverd zou zijn, tenzij de
vermeende aanklager schuld bekende, of hij
zelf door de vergadering schuldig verklaard
werd. Na deze daad, liet hunne eigenliefde
niet toe te erkennen dat deze overtuiging
den eisch overdreef, en genoegen te nemen
met eene verklaring, waardoor alleen zij zeiven
andermaal van alle verdenking gezuiverd wer
den.
Dit dan leert ons, waar het eergevoel ont
aardt in eigenliefde, - zijn „spot-vorm", om
een van de woorden te bezigen, welke Multa-
tuli onsterfelijk spreekwoordelijk gemaakt