Bijvoegsel van de Middelburgsche Courant van Zaterdag 18 November 1882.
ren tot stand gekomen om geschillen uit den weg te
mimen, zooveel mogelijk te volgen. Hiervan is echter
naar zijne meening afgeweken in dit artikel. De on
derhoudsplicht toch van den oever van den Anna
Jacoba- en den Eramerspolder wordt gebracht voor ge
meenschappelijke rekening, terwijl in dat overigens
gevolgde contract is overeengekomen dat elke polder
zijn eigen dijk zal onderhouden, en daar, naar zijne
gevéstigde overtuiging, onder verdediging van den dijk,
verdediging van den oever is begrepen. Oeververdedi
ging is niet anders dan het middel tot verdediging
van den dijk, en deze laatste is geregeld bij het con
tract; dit wil hij gevolgd hebben.
Bij de regeling van den onderhoudsplicht moet de
billijkheid worden in aanmerking genomen, en op de
aangevoerde gronden acht spreker dat door het voor
gestelde eene onbillijkheid wordt begaan jegens de
eigenaren van den Kramerspolder, waartoe hij niet
wil medewerken.
De heer Moolenburgh hesft oogenblikken gehad,
waarin hij het denkbeeld van den vorigen spreker
deelde, maar hij is daarvan teruggekomen door de
zoo juiste opmerking van het geachte lid van gede
puteerde staten, den heer Buteux, toen deze de mee
ning verdedigde, dat oeververdediging het gemeen
schappelijk werk moet zijn van den Kramers- en den
Anna Jacoba-polder, dewijl beide, binnen een en
dezelfde bedijking besloten, hetzelfde belang hebben
bij de verdediging van den vooroever.
Men kan, volkomen te goeder trouw, aannemen dat
bij het contract van 1850 ook kan bedoeld zijn de
verdediging van den oeverdoch met dezelfde goede
trouw kan men ook aannemen, dat de contractanten
van 1850 geene bepalingen omtrent de oeververdediging
hebben willen maken. In elk geval, er is niet met
zoovele woorden in voorzien, zoodat het eene open
quaestie is. Van dat standpunt uitgaande, gelooft
spreker, dat gedeputeerde staten goed hebben gezien,
dat de oeververdediging een gemeenschappelijk belang
is voor beide polders, geen plicht die voor ieder der
polders voortspruit uit het contract.
Gesteld dat de Kramerspolder eene calamiteit
ondervond, zou dan deze polder moeten geruïneerd
zijn en de Anna Jacoba-polder zich onttrekken? Vol
gens het denkbeeld van den heer Van der Bilt, dat
primitief ook dat des sprekers was, zou zeker de
vraag bevestigend moeten worden beantwoord. En
omdat zulk een antwoord tot onbillijkheid zou leiden,
gaat de spreker mede met het voorstel van gedepu
teerde staten.
De heer Pompe wan SS eerder voort acht dat
het geen betoog behoeft, dat het aan den Kramers
polder opgedragen mede-onderhouden van den voor
oever het hoofdbezwaar is tegen de voorgestelde rege
ling, en daarom zou hij gaarne met den heer Van
der Bilt stemmen tegen art. 7. Wat moet echter het
gevolg zijn van eene verwerping van dit artikel? Zoo
geene nieuwe regeling wordt voorgesteld, zouden de
kosten gelijkelijk moeten worden omgeslagen, en voor
dat geval zou spreker liever het minder kwade kiezen
en voor dit artikel stemmen. Hij wil echter onder
stellen dat gedeputeerde staten in dat geval eene
nieuwe regeling zouden voorstellen.
Aan den heer Moolenburgh antwoordt spreker dat,
indien het contract oever verdediging had willen schei
den van dijksverdediging, dit duidelijk had moeten
blijken, wijl zulk eene scheiding eene afwijking is van
den regel. Wordt zoodanige uitzondering niet uit
drukkelijk gemaakt, dan geldt de regeldat de ver
plichting tot verdediging van den vooroever rust op
den onderhoudsplichtige van den dijk. Hij herhaalt
dat die beide verdedigingen bijeen behooren. En
waar de heer Moolenburgh, als voor hem overtuigend,
wijst op het arrest van den Hoogen raad, waarop het
geacht lid van gedeputeerde staten, de heer Buteux, zich
beroepen heeft, daar doet het spreker leed, dat dit arrest
hem op dit oogenblik niet genoeg voor oogen staat,
om te beoordeelen in hoeverre de casus-positie ervan
gelijk is aan die van deze quaestie. Hij acht het echter
onaannemelijk dat gedeputeerde staten, bij nalatigheid
van den onderhoudsplichtige, in casu de wet van 1855
niet zouden kunnen toepassen. Zoodra gedeputeerde
staten toch de toepassing dier wet in het algemeen
belang noodig oordeelen, dan behoeven zij zich niet
te storen aan een tusschen particulieren aangegaan,
daarmede strijdig contract. Zoodra de wetgever re
gelen gesteld heeft om in het onderhoud van den voor
oever te voorzien en maatregelen heeft voorgeschreven,
die, bij nalatigheid van den onderhoudsplichtige, door
de overheid behooren te worden genomen, dan kunnen
deze door geene particulier contract krachteloos worden
gemaakt. Elke overeenkomst die daartoe zon leiden,
behoort eenvondig ter zijde gelegd te worden.
De heer Heyse zou, wanneer hij de zaak in het
afgetrokkene beschouwt, wanneer hij enkel het beginsel
in aanmerking neemt, gaarne medegaan met zijn mede
lid in het college van gedeputeerde staten, den heer
Van der Bilt; doch in dit bijzonder geval moet hij
zich aansluiten bij hetgeen door een ander lid van
het college, den heer Buteux, is gezegd.
Gedeputeerde staten wenschen vereeniging der pol
ders en zouden die willen tot stand brengen op de
gewone wijze, indien er geene overeenkomst bestond
tusschen de eigenaars. Nu deze echter bestaat, hebben
zij gemeend haar te moeten eerbiedigen. Dit is de
reden waarom van de gewone wijze van doen wordt
afgeweken.
Nu wil de heer Pompe het wel doen voorkomen
alsof bij het sluiten dier overeenkomst de oeververde
diging daarin was begrepen, al stond ze ipais literit
daarin niet uitgedrukt, maar een blik in het verleden
doet dat beweren te niet. De beide partijen die nu
opkomen tegen de vereeniging, hebben in het ver
weerschrift den mond vol van den vreedzamen omgang
die tusschen hen heerscht. Dat is echter niet altijd
zoo geweest. Het contract maakte juist een einde aan
dagen van oorlog; de toekomst is alleen geregeld,
omdat er aanvankelijk groote oneenigheid was. Men
heeft toen nooit bedoeld met de dijks- ook de oever
verdediging te regelen. De hoofdingenieur Caland, die
partij was in het contract, mag waarlijk geen kind
heeten op dit gebied, en wat hg niet heeft uitgedrukt in
bet contract, was ook niet de bedoeling van partijen.
Daarom is de spreker in dit bij zonder geval voor de
regeling, zooals die nu is voorgesteld, hoezeer hij in
beginsel de leer huldigt, door zijn ambtgenoot Van
der Bilt voorgestaan.
De heer Pompe wan Meerder voort vraagt
nogmaals wat het gevolg zal zijn eener verwerping
van het artikel.
De heer Buteux antwoordt dat het oogenblik om j
daarover te beslissen, zal zijn aangebroken, als het
artikel werkelijk verworpen is. Wordt hat aangeno
men, zooals spreker vertrouwt, dan zou eene gedaeh-
tenwisseling over de gedane vraag nutteloos zijn.
De voorzitter drukt de meening uit dat, indien
de nu voorgestelde regeling werd verworpen, nood
zakelijk de bepalingen van het algemeen reglement
zouden moeten gelden.
Artikel 7, in stemming gebracht, wordt aange
nomen met 24 tegen 16 stemmen.
Tegen stemden de heerenJ. C. B. van der Bilt,
Van Lijnden, Lantsheer, Henneqnin, Hammacher, Van
Deinse, Sprenger, Bolier, Sipkes, Vader, Pompe van
4