loopen of, waar het aanleg en vernieuwing geldt, de
beslissing door den minister niet genomen zijn.
Het bestuur van den Kramerspolder acht de vroe
ger geopperde bezwaren en argumenten niet weder-
legd; er wordt, naar het bestuur beweert, gehandeld
alsof die bezwaren niet bestonden.
Ten onrechte gebruikt het bestuur „wederlegging"
hier als syDODiem met „oplossing"of wij geslaagd zijn
de aangevoerde bezwaren op te lossen, moeten wij aan
beter oordeel overlaten; dat wij die bezwaren weder-
legd hebben, is evenwel een niet met vrucht te weer
spreken feit.
Dat bestuur vindt in de stukken niet den waar
borg voor de toekomst dien wij voor de polders van
de vereeniging verwachtende belangen van de Anna
Jacoba- en Kramerspolders zijn z. i. door de over
eenkomst van 1850 naar behooren behartigd.
Wij zijn van een ander gevoelen.
Aangenomen eens wat voor betwisting zeer vat
baar is dat uit de bepaling van art. 4 der over
eenkomst: „het onderhoud der zeedijken blijft teb
laste van den eigenaar des polders waarin zij zich
bevinden," de contractueele verplichting volgt tot
onderhoud, zoo kan alleen niet-nakoming dier ver
plichting tot een eisch voor den burgerlijken rechter
leiden.
Doch zal de Kramerspolder veel nut hebben van
een vonnis dat den Anna Jacoba-polder verplicht den
verwaarloosden dijk te onderhouden, wanneer er geen
oever meer is?
Worden echter de beide administratieve deelen
(verkeerdelijk tot dusverre als polders beschouwd) éen
geheel, dan kan door belanghebbenden in den Kra
merspolder invloed worden uitgeoefend op de oever-
en dij ksverdediging van den Anna Jacoba-polder, en
omgekeerd door die in den Anna Jacoba-polder op de
verdediging van den Kramerspolder.
Die invloed wordt voor den kleineren Kramerspolder
bovenal verzekerd door art. 14, dat thans een hoofd
bezwaar is geworden voor den grooteren Anna Jaco
ba-polder.
Een aandachtige beschouwing der bezwaarschriften
van de besturen moet, naar ons dunkt, tot de gevolg
trekking leiden: de belanghebbenden zijn eenstemmig
tegen de vereeniging; doch de door ieder hunner
aangevoerde redenen verraden zooveel tegenstrijdig
heid van belang en inzicht, dat juist daardoor de nood
zakelijkheid eener vereeniging wordt aangetoond; het
onderscheid tusschen privaat en publiek recht is door
de belanghebbenden kennelijk uit het oog verloren.
Het algemeen verslag der afdeelingen
wordt uitgebracht door den heer Hoogenboom.
Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel
genomen 36 leden, waaronder 6 leden van gedepu
teerde staten.
In eene afdeeling werden geen bedenkingen tegen
het voorstel en ontwerp-besluit geopperd, ook niet
door twee harer leden, die in beginsel tegen het ver
eenigen van polders gestemd zijn, doch in dit geval,
na de toelichting van gedeputeerde staten, geen be
zwaar hadden.
In de beide andere afdeelingen bestond die een
stemmigheid niet.
In eene van deze werd de vraag gesteld, of het
werkelijk een zoo dringend belang is om de bedoelde
polders te vereenigen, geheel in strijd met den wil
van de besturen en belanghebbenden zeiven, zooals uit
de door hen ingediende bezwaren ten duidelijkste is
gebleken.
Wilde men van de eene zijde betoogen, dat die
vereeniging, als éene bedijking uitmakende, uit het
oogpunt van waterstaatkundig belang wordt gevorderd
en daarover éen bestuur moet worden aangewezen^
van de andere zijde werd beweerd, dat er tegenover
dit belang eene grove onbillijkheid zou worden ge
pleegd aan den Kramerspolder, die dan ook in de
kosten van oeververdediging van den veel grooteren
Anna Jacoba-polder zou moeten dragen. In bedoelde
afdeeling bleek, dat er omtrent het hoofdbeginsel van
het voorstel groote verdeeldheid bestond, zoodat 6
leden zich vóór en 5 leden tegen die vereeniging
verklaarden, terwijl éen lid zijne stem wilde voor
behouden.
Hetzelfde hoofdbeginsel werd ook in de andere
afdeeling breedvoerig besproken en daaromtrent was
het gevoelen der leden verre van eenstemmig.
Een lid beweerde dat gedeputeerde staten met hun
voorstel te ver zijn gegaan en door hen geen onder
scheid wordt gemaakt tusschen polders en waterschap
pen. Naar zijne meening bestaat een polder uit gron
den, begrepen in éene bedijking, en moet als water
schap worden beschouwd de vereeniging van twee of
meer polders. Dat lid acht de staten onbevoegd om
tot het vereenigen van polders te besluiten, dewijl
de provinciale wet in art. 138 wel spreekt van water
schappen, niet van polders.
Deze meening werd met nadruk bestreden, en in
tegendeel aangetoond, met het oog op de grondwet
en de provinciale wet, dat er ten opzichte van de
bevoegdheid der staten geen onderscheid bestaat
tusschen polders en waterschappen en zij voor beide
regelen kunnen stellen die door hen nuttig en noodig
worden geoordeeld.
Drie leden dezer afdeeling waren van oordeel, dat
noch het belang der polders, noch het algemeen be
lang, zoodanig bij de vereeniging is betrokken, dat
die door de staten zou moeten worden bepaald. Een
ander lid had geen bezwaar tegen de vereeniging van
den Anna Jacoba- met den Kramerspolder, als te
zamen éene bedijking uitmakende, doch hij verklaarde
er zich tegen, om ook den Willempolder in die ver
eeniging op te nemen, omdat hem daarvoor geen
genoegzame gronden waren aangetoond. Het bleek
dat in deze afdeeling 5 leden zich tegen de voorge
stelde vereeniging verklaarden en de overige leden
geen bedenking hadden.
Omtrent de artikelen van het ontwerp-besluit
werden slechts in twee afdeelingen op- en aanmer
kingen gemaakt.
In eene van deze werd met 7 tegen 5 stemmen het
gevoelen uitgesproken, dat waar deze polders volgens
gemeenschappelijk belang worden vereenigd, zij dan
ook gelijkelijk in de kosten moeten dragen en dus de
onderhoudsplicht, bedoeld in art. 7a, zou moeten
worden gewijzigd.
Door 7 leden dier afdeeling werd beweerd, dat de
oeververdediging een onderdeel uitmaakt van en be
hoort tot de verdediging van den dijk, zoodat hij, die
kosten voor den dijk moet maken, ook die van de
oeververdediging moet helpen bestrijden. Een lid
deelde dat gevoelen niet, terwijl door vier andere
leden in dit opzicht hunne stem werd voorbehou
den.
In de andere afdeeling had men tegen dat zelfde
art. 7 geen bedenking; men achtte het niet noodig
om daarvoor in de plaats te stellen de nieuwe redactie,
zooals die bij brief van den dijkgraaf van de Anna
Jacoba- en Willempolders in dato 25 October 1882
werd medegedeeld.
In deze zelfde afdeeling was men eenparig van
gevoelen, dat de bepaling, voorkomende in de 2al.
van art. 10, omtrent de overstorting der saldo's in
de kas van het nieuwe waterschap, w ij z i g i n g be
hoeft en die saldo's behooren gesteld te worden ter