Een kalm toeschouwer. MIÜDELBURGSCHE COURANT F EUILLETON. Middelburg 17 October. OEGSBL Woeusdag 18 October 1882. N°. 246. Waarom moeder de Gans naar een advokaat ging, en wat deze haar vertelde. Door B. H. BUXTON. TAN BB VAK Ingezonden Mijnheer de Redacteur Het zal u waarschijnlijk bekend zijn, dat wij ganzen eene tamelijk goed geordende maat schappij vormen, hoezeer in sommige opzichten afwijkend van de uwe. Sedert wij b. v. bemerkt hebben dat de leger-intendance bij de meeste volken veel te wenschen overlaat, en wij bij onze veelvuldige kampements-veranderingen aan eene goede organisatie behoefte hebben, is die tak van dienst, als zijnde meer van huishoudelijken aard, aan dames-ganzen overgelaten. Ik heb de eer aan het hoofd te staan der Intendance van een der naar Nederland be stemde legioenen en kom jaarlijks vooruit, om kwartier te maken en te onderzoeken waar wij genoegzamen voorraad en de meeste waarbor gen voor veiligheid kunnen vinden. Ten volle doordrongen van de groote verant woordelijkheid die op mij rust, moet ik mij voortdurend op de hoogte houden van uwe wetten en van hare toepassing, en ik behoef u niet te verzekeren dat mij dit heel wat moeite kost. Tot 1857 heetten wij hier „wild" en geno ten rustig de bescherming die uwe wetten aan hazen, eenden, patrijzen en dergelijk fijn wild verleenen. Toen hadden we slechts te letten op de openingen sluiting der jacht, zoolang de zon op was, onze voorposten uit te zetten; na zonsondergang en bij spoorsneeuw waren wij volkomen veilig; in éen woord wij deelden in al de voorrechten van het zoo goed beschermd wild. Vooral uw gewest, met zijne vele ambachts- heerlijke rechten was ons lief, omdat de eige naar of gebruiker van den grond het veelal rustig moest aanzien als wij zijn oogst ver nielden. In den jachttijd hadden wij onzen vei ligheidsdienst slechts goed te regelen, terwijl ons natuurlijk pantser ons tegen de Lefau- cheux en den lichten hagel der eigenaars of pachters van het jachtrecht beschermde. Maar in 1857 werd het voor ons zorgelijker wij werden tot „schadelijk gedierte" verlaagd. Naar de toen in uw land ingevoerde wet meenden wij dat nu voortaan elk ten allen tijde en overal ons mocht aanvallen, en dat wij ten uwent geen oogenblik meer zeker wa ren; nergens werd in die wet verboden ons te dooden, zelfs niet in gesloten jachttijd of bij maneschijn, ja er lag zelfs eene bijtende ironie in de bepaling, dat alleen bij te groote vermenigvuldiging eene „buitengewone mach tiging" daartoe noodig was. Hoe zouden wij ons, bij zoo onbeperkte vervolging, sterk kunnen vermenigvuldigen Maar ook wij mochten ondervinden, dat men soms in den grootsten nood onverwachte hulp vindt. De voorstanders van het door velen „edel" genoemd jachtvermaak, die niet gaarne door anderen in hunne jacht op schadelijk ge- ,wnr 1% 36 HOOFDSTUK XIII. Zwervende. Clara neemt het bord aan en volgt juffrouw Foley een mooie trap op, naar een boven-achter- kamer. Het vertrek is klein en zeer eenvoudig, om niet te zeggen kaal gemeubeld, maar het bed ziet er uitlokkend uit. De lakens zijn grof, maar- schoon en Clara voelt zich dankbaar gestemd bij het vooruitzicht van er weldra in te liggen. »Ik hen zeker dat ik het heel goed zal hebben en ik dank u zeer", zegt zij, in antwoord op het goeden nacht" van juffrouw Foley. Alleen te zijn en voor dezen nacht ten minste een legerstede te hebben, is op het oogenblik het hoogste goed voor het arme, uitgeputte, ongeluk kige meisje. Haar gastvrouw verlaat haar knorrig en morrendwant het ergert haar dat die nieuwe loséezoo vroeg de eenzaamheid opzoekt. Zij had gehoopt met haar te kunnen pronken tegenover juffrouw Purkiss en haar vriend", die meestal dierte zagen schieten, vonden in het bij art. 20, 2e lid bepaalde, dat niemand zich „met ge laden schietgeweer" in het veld mocht bevin den, zonder op eene der in het le lid aange geven wijzen daartoe gerechtigd te zijn, een verbod, ook tegen bet schieten van paria's als wij, en wij hoorden van ter zijde dat ook de heeren "van het parket die leer huldigden. DAt was ons een pak van 't hart. Bij die leer waren wij als schadelijk gedierte zelfs nog van betere conditie dan vroeger. Sedert wij den naam „wild" niet meer waardig waren, werden wij op de tafels der deftige lui niet meer geduld, zoodat wij voor broodjagers niet veel meer waard zijn, en als nu soms een boertje, aan wiens vruchten wij ons vergastten, in onze buurt schoot, lachten wij in onze poot jes: „ja vriend, schiet maar met los kruit, want met geladen schietgeweer moogt ge toch niet in 't veld komen", en graasden rustig door. Wij hadden nu slechts voor drie zaken te zorgen, n. 1. 1° in den jachttijd voor goeden velddienst, uitkijk naar de jagers2° zóo verre van de woningen te blijven, dat men ons niet uit het venster kan schieten3° een soort van weinig-kinderen systeem toe te passen, ter voorkoming van de alleen bij groote verme nigvuldiging dreigende buitengewone machti gingen. Zoo leefden wij rustig voort, en hadden slechts zelden het verlies van een der onzen te be treuren. Wel hadden wij voor een paar jaren nog eeniga vrees, toen wij hoorden dat hier eene wet in aantocht was ter bescherming van voor landbouw en houtteelt nuttige dier soorten. Wij vreesden dat die wet, na vaststel ling dier nuttige diersoortennu ook met ronde woorden de schadelijke aan de alge- meene vervolging zou prijsgeven, maar geluk kig was dit maar eene ganzen-logicade schoone jachtwet, die ons zoo goed zijdelings beschermt, bleef bij uwe „vogeltjes-wet" on gedeerd. Maar het Bijvoegsel van uw geacht blad van 7 dezer stoorde mij op onaangename wijze, juist terwijl ik druk bezig was met het maken van aanteekeningen van de beste met koolzaad en graan bezette akkers, waarover ik mijn legioen bij arrivement zou kunnen indeelen. Zekere B komt daar de boeren wijs maken dat zij zoo maar op eigen gezag, zonder daarvoor met het ons feitelijk beschermend openbaar gezag iets te maken te hebben, ons te lijf mogen komen Ik erken, mijnheer de redacteur, dat ik er van schrokToen dat door B aangehaald arrest is uitgesproken, was ik nog slechts gewone gans, zonder ambtelijke betrekking, en hield dus geen controle over de jurisprudentie. Gaat de leer van dat arrest door, dacht ik. dan zijn wij ook in den overdracbtelijken zin „vogelvrij", en al de straks geschetste schrikbeelden van 1857 kwamen mij weer voor den geest. Onmiddellijk ging ik aan bet werk, om aan den grooten staf voorstellen te doen tot wijzi ging van ons velddienst-reglement, tot het verder uitbrengen onzer vedetten, tot het aanbrengen van eene uitstralende verlichting onzer kampen bij nacht, ja zelfs gaf ik eene pantsering in overweging! Maar zie, juist toen ik mijn arbeid wilde inzenden, bleek het mij uit een paar uwer laatste nommers dat ook wij nog vrienden hebben, al willen zij het zelf niet erkennen. M en H doen het voorkomen alsof zij niet van ons houden, en houden zich alsof zij alleen de boertjes willen waarschuwen tegen het door den éen „gevaarlijk", door den ander „schade lijk" genoemd advies van B. Ik kan hun best vergeven dat zij door ons openlijk hunne sym- meê komt soupeeren als zij uit de comedie komt. Gelukkig voor Clara is zij onkundig van die verbolgenheid van juffrouw Foleyevenals van bet lang gerekte souper met warme punch en de repetitie van een nieuw lied der zangeresook wordt zjj niet verontrust door al de romans die te haren behoeve door haar welbespraakte gast vrouw ten beste gegeven worden. Zij heeft kaar deur goed gesloten en gegrendeld en valt weldra in een vasten, zwaren slaap. HOOFDSTUK XIY. Vervolg-dl. Zoo'n zware slaap, gewoonlijk het gevolg van uitputting, is niet verkwikkend. Clara ontwaakt den volgenden morgen met schrikmaar zij gevoelt zich nog loom en moede en staart rond in die vreemde kamer, zonder te beseffen waar zjj zicb bevindt. Eerst na een poos herinnert zjj zich alles wat er gisteren gebeurd is. Alles Ja baar strjjd met dien gemeenen lord Vestruui, bet tooneel met mevrouw Steele, die drukte in de Edware-straat, de dronken vrouw voor bet café, de scherpe woorden van vrouw Dixon, al hare be proevingen komen baar weer met verpletterende duideljjkheid voor den geest. Zjj hoort nog geen beweging in het huis waar zjj een onder- pathie te toonen, hunne populariteit niet in de waagschaal willen stellen; mij is het genoeg dat zij, evenals de jachtwet, ons feitelijk be schermen namens het geheel legioen bied ik hun onzen warmen dank. Maarkunnen wij nu werkelijk gerust zijn? beeft die onaangename B het totaal mis Het hinderde mij reeds dadelijk, dat noch M noch H in de hoofdzaak iets hoegenaamd in brengen tegen B's hoofdstelling, en zij dus toestemmen dat, als wij maar niet te zeer ver menigvuldigen, ieder ons ten allen tijde mag bestrijden, zonder daartoe eenige tusschenkomst van het openbaar gezag te behoeven. Maar begrijpen onze goede vrienden dan niet, dat dit eene voor ons zeer gevaarlijke concessie is? Zij zoeken ons heil alleen in het hiervoren reeds besproken 2e lid van art. 20zij troosten ons h la Yan Alphen Och lieve gansjes, schrikt toch niet, Wanneer g' in 't veld geweren ziet, Geladen mogen zij niet zijn, En 't losse schot doet u geen pijn. UndeiTusschen, ik wenschte zekerheid. Yriend H. is zoo zeker van zijne zaak, dat naar zijne meening „geen uitlegger der jachtwet" zijn stelsel zal betwijfelen, „geen advokaat zoo kundig" zal zijn het tegendeel waar te maken. Die laatste woorden brachten mij op een denkbeeld, en ik liet voor mijne rekening een advies nemen bij een advokaatmaar ik houd het er voor geen „kundigen" getroffen te hebben, want het advies is in ons nadeel. Die mr meent, dat M. en H. (in wie hij scherp zinnige collega's vermoedt) lijden aan eene kwaal, waarmede meer advokaten behept zijn, n.l. gebrek aan genoegzamen eerbied voor de rechtspraak, zelfs van het hoogst college. Zij hadden in het door B aangehaald arrest kun nen lezen, dat de H. R. als feitelijk bewezen aannam „dat de hekl. zich op den 22 Jan. 1862 in het jachtveld van den heer F. onder St. L. voorzien van schietgeweer heeft bevon den, tot het schieten van schadelijk gedierte (ganzen), zonder eene buitengewone machtiging hiertoe te hebben hekomen." Het jacht veld van den lieer F. is het veld van art. 205 en als men zich in het veld be vindt tot het schieten van ganzen (of zooals in de dagvaarding stond „op ganzen gejaagd te hebben"), dan moet het geweer geladen geweest zijn. Om nu met H zoo positief te kunnen aannemen &a=t-4,als in de dagvaarding maar éen woord meer, geladen, gestaan had, de H. R. had, dat feit bewezen""Jijiide, gewis veroor deeld", moet men dat rechtscollege bij het aangehaald arrest doe« aannemen, dat men ganzen schieten kan met een schietgeweer, zonder dat het geladen is. Mijn advokaat had veel schik in II"'s rede neering, dat de H. R. z. i. wél en terecht he slist heeft „dat nergens bij de wet het vangen van schadelijk gedierte in het algemeen ver boden is, doch geenszins dat het schieten van enz. nergens is verboden." Hij noemde dat eene echte advokaten-redeneering, het hangen aan een woord. „Vangen," zeide hij, „is een algemeene term, een genus „schieten" een onderdeel, eene species. Hij heriep zich om het onhoudbare van dat argument aan te toonen op het le lid van datzelfde artikel 20„Hij, die zonder de vereischte jachtakte in het veld eenige poging doet om wild op te sporen, te bemachtigen of te dooden, is volgens art. 40 1' lid strafbaar." Hij beweerde dat als men zoo op den letter bleef hangen, uit dat art. zou zijn af te leiden, dat het schieten wel geoorloofd is, daar elk schot niet doodelijk is komen gevonden heeft toen haar wanhoop ten top gestegen wasmaar de kerkklokken luiden als een vriendelijke uitnoodiging om naar buiten te gaan. Het moet reeds heel laat zijn. Zij staat gauw op, want ze is bang dat juffrouw Foley boos zal zijn als zij zoo laat voor den dag komt. Als Clara denkt aan het ronde, roode gelaat van haar gastvrouw, haar ruwe, onbeschaafde taal en nog ruwer lach en zich herinnert hoe vaak zij gisteren avond haar wjjnglas vulde, en hoe daarna haar stem en houding veranderden, dan huivert zij bij de gedachte van haar terug te zien. Maar de opgewonden, spraakzame juffrouw Foley van Zaterdag avond is een heel andere persoon dan de slaperige, neerslachtige, geheel uit kaar humeur gebrachte juffrouw Foley van Zondag ochtend. Juffrouw Purkiss verschijnt niet aan het ontbijt, bestaande uit heel sterke thee en heel zouten bokking, waaraan juffrouw Foley zich ter deeg te goed doet. Zij voelt zich altijd zoo flauw, klaagt ze tegen Clara, terwijl deze met onuitsprekelijke verbazing aanziet hoe zij brandewijn in haar thee giet. »En die flauwheid kan ik alleen verdrjjven door een teug ouden brandewijn, dat stijft een mensch zijn zenuwen weer op", voegt zij er bij wjjze van verontschuldiging bij. Clara luistert stilzwij gend en vindt die ochtendverschijning geenszins ge ruststellend, evenmin als de aanblik van de meid. Die arme sloof ziet eruit alsof zij haar geheele leven in het kolen- of vuilnishok doorbrengt. en eene verwonding niet altijd tot bemachti ging leidt. Maar hij had nog meer. Hij zag in de twee deelen van art. 20 éen onverbreekbaar geheel; het eerste lid verbiedt alleen aan de daartoe niet gequalificeerden het „opsporen, bemachti gen of dooden van wilden wanneer het 2e lid hierop onmiddellijk laat volgen: daaronder is begrepen zoo hij zich met geladen schiet geweer in het veld bevindt," dan achtte hij die bepaling niet toepasselijk, wanneer het vaststaat, dat men zich met het geladen geweer in het veld bevindt tot het schieten van scha delijk gedierte, en hij wees er nog op dat daarbij ook strafbaar gesteld wordt het niet beletten dat de hond of honden die men bij zich heeft, wild (dus geen schadelijk gedierte) opsporen, drijven of grijpen. Ziedaar, mijnheer de redacteur, wat ik voor mijn zes schellingen kreeg't is duidelijk dat ik aan een verkeerd adres ben te land geko men. Hoe het bij de menschen gaat, weet ik niet, maar hij ons ganzen wordt een advo kaat, die een ons ongunstig advies geeft, nooit voor kundig aangezien. Maar nu zit ik in groote moeilijkheid. AlsB gelijk heeft ziet het er ongelukkig voor ons uit; misschien schrijft hij weer tegen M en H, maar dit is onzeker, - het kan nog zoo lang duren, en de tijd dringt, want mijn legioen kan, zoo ik geen contra order geef, eerstdaags overkomenwist ik het adres mij ner vrienden, ik zond hun het advies van mijn onkundigen advocaat, vertrouwende dat zij het wel triumphant zullen weerleggen. Daar ik hen evenwel niet ken, weet ik er niets beters op, dan uwe hulp in te roepen, en de opname van dezen brief in uw geacht blad te verzoeken, dan komt de inhoud zeker ter hunner kennis. Gij zult het mij wel niet euvel duidenwan neer ik mijn privé naam hier niet onder zet, maar alleen mijne qnaliteitmoeder beteekent bij ons hetzelfde als ten uwent kapitein-kwar tiermeester. MOEDER DE GANS. Walcheren, 15 Oct. 1882. De Amsterdamsch e arts, dr J. G. Metzger, zet in het Handelsblad zijne raadgevingen Aan de moeders van Nederland voort. Betrof zijn vorige raad de houding van het kind in de eerste levensmaanden, thans behandelt hij den leeftijd, waarin het kind pas loopen heeft geleerd en den daarop volgenden. »Men late een kind, dat loopen en zitten kan, vrijheid. Behoedt het voor gevaren, maar dringt of dwingt het niet tot loopen of zitten meer dan het lief is, laat het vrij in zijne neiging tot bewe ging en tot rust. „Men denke niet, dat de vermoeienis van het loopen niet kan deren, wanneer het kind slechts trouw bij de hand wordt geleid. Het geleiden heeft ook zijne gevaren. »De geleider immers, is doorgaans grooter dan het aan zijne zorgen toevertrouwde kind. Wordt nu de kleine bij de hand mede gevoerd, dan staat de eene schouder hooger dan de andere. Omzichtigheid, die op gevolgen let, gebiedt derhalve, als lange wandelingen niet, of bezwaar lijk te vermijden zijn, het kind vrij te laten loopen, of als dit niet mogelijk is, het nu bij de eene dan bij de andere hand te vatten en van tijd tot tijd te rusten. »Bij het wandelen moet de geleider zijne schre den richten naar die van het kind. Heeft het omgekeerde plaats, dan wordt het kind in scheeve houding voortgesleurd. »Als men gadeslaat, hoe dikwerf ijdelheid, onna denkendheid en onbarmhartigheid op deze wijs oorzaken dreigen te worden van schromelijke gebreken, dan kan het verbazing wekken, dat Clara denkt aan de keurig nette Jackson en de nuffige Betty, de tweede meid op het Hydepark- plein en hoe die er vooral 's Zondags morgens uitzien, wanneer al het huiswerk met den meest mogelijken spoed verricht wordt opdat zij intjjds naar de kerk kunnen gaan. Clara zou van morgen gaarne naar de kerk gaan, maar zij wordt door vrees weerhouden om dit plan te opperen. De mogelijkheid dat zij lord Yestrum op straat zoir kunnen ontmoeten, maakt haar doodsbang; want hij rijdt op alle uren van den dag geheel Londen door. Dit weet zij, daar bij haar in den laatst en tijd in alle kerken nage- loopen heeft. Somtijds ging zij 's middags in de Westminster-Abdy en nauwelijks had zij in een der banken plaats genomen, of zij ontwaarde hem in haar onmiddellijke nabijheid. Hij vervolgde haar gelijk Mephisto Gretchen kwelde, en ver heugde zich met satanische blijdschap over haar zichtbare verlegenheid. Clara had een heel vage voorstelling van den afstand tussehen de Pomona Yilla's, de Marmeren Poort en het Hyde-Parlcpleinmaar zij begreep zeer goed dat zij die twee laatste punten moest vermijden. Eer zij zich dus op straat waagt zal zij zoo voorzichtig zijn van zich te vergewissen in welke buurt zij zich bevindt. „Juffrouw Purkiss wil van morgen op haar kamer ontbijten; zij is niet wel genoeg om be neden te komen." Die boodschap brengt de vuile Lize en kijkt met onverholen verbazing de nieuwe gast aan en zoodra zjj met de thee boven komt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1882 | | pagina 5