i. Voorstel tot opheffing van het waterschap voor de Nol van Ouwelek. Daar geen der leden het woord verlangt en geen hoofdelijke stemming gevraagd wordt, is het voorstel zonder deze aangenomen. A. Voorstel omtrent hët verzoek van de Blaeij Cz c. g. om aanleg van een veerdam hy Ëorssele. Voorstel met toelichting luiden Reeds in 1876 ontving onze vergadering een ver zoek van M. de Vriend te Borssele en 36 medebelang hebbenden, om maatregelen te nemen ter bevordering van het veilig aan- en afbrengen van passagiers der provinciale stoombooten bij het station Borssele. De adressanten bevalen daartoe aan het maken van een hoogen veerdam, waaraan een sloep ook bij hoog water en harden wind uit het westen of zuidwesten een veilige ligplaats zou kunnen vinden. Wij vonden echter geen vrijheid eenig voorstel in dien geest aan uwe overweging te onderwerpen, omdat de kosten, destijds op ongeveer f 7000 geraamd, ons te hoog en niet in verhouding schenen met het ge bruik dat van dit veer gemaakt werd. In onze afwijzende beschikking van 5 Mei 1876 schijnt toen berust te zijn, totdat in Augustus van het vorige jaar door het slingeren der boot een der schippers uit de boot werd geworpen, waarbij hij belangrijke kneuzingen bekwam, en dit ongeval aan leiding gaf aan C. de Blaeij te 's Heer Abtskerke en 21 andere bewoners van Zuid-Bevelandom bij het hiernevens gevoegde adres op de zaak terug te komen. De adressanten hebben zich thans tot uwe verga dering gewend, doch zoo laat (29 October 1881) dat eenig nader onderzoek vóór de najaarszitting ons onmogelijk was. Bij uw besluit van 1 November 1881 no. 6 b werd het verzoek dientengevolge ter nadere adstructie in onze handen gesteld. Aan den ons opgedragen last hebben wij voldaan en wij leggen de uitkomst van ons onderzoek over in de navolgende stukken: 1° een brief van den hoofdingenieur van 's rijks waterstaat van 31 December 1881, met schetsteekening. 2° een brief van den hoofdingenieur van den pro vincialen waterstaat van 25 Mei 1882, met een daarbij behoorenden brief van den ingenieur te Goes van 18 Mei bevorens. Tot de opdracht tot nader onderzoek aan den pro vincialen waterstaat vonden wij aanleiding in de ons ter oore gekomen meening van belanghebbenden, dat op meer eenvoudige en min kostbare wijze dan door 's rijks waterstaat was voorgesteld, aan het verlangen kon worden voldaan. Nadat wij den directeur van den provincialen stoom- bootdienst overde zaak hadden gehoord en eenige le don onzer vergadering de zaak in loco hadden oaderz ocht, zijn wij evenals in 1876 van oordeel dat de beweging aan het veer te Borssele eene uitgaaf als voor het maken van een verhoogden dam zou gevorderd worden, geenszins wettigt en wij voegen erbij dat van zoo danige verbeteriog ook geen belangrijke toeneming van het aantal passagiers te verwachten is. Wij erkennen echter de wenschelijkheid, ja zelfs de noodzakelijkheid om op andere wijze in het bestaande bezwaar te voorzien, en wij verheugen ons daarom, in het door den provincialen hoofdingenieur aangegeven denkbeeld een weinig kostbaar en toch doeltreffend middel te kunnen aanprijzen. Dit middel bestaat in het maken van een geschikte gele genheid tot aanleggen bij hoogere waterstanden aan den dijk tnsschen de palen 26 en 27 en het daarvoor beschikbaar hou den van eene tweede roeiboot. Wel is waar zal ook bij harden zuiden- en zuidoos ten wind nog eenige moeielijkheid blijven bestaan, maar ook op de wijze als door adressanten wordt begeerd, wordt zij niet weggenomen en de (stormen nit die streken zijn bier te lande zeldzaam. In overeenstemming met den directeur van den provin cialen stoombootdienst en den veerschipper te Borssel e, achten wij het aangegeven middel geschikt om ook bij hoog water aldaar ten allen tijde eene veilige aanlegplaats te verschaffen, en wij meenen derhalve dat _aan het verzoek op die wijze zonder te groote opoffering is te voldoen. Van den veerschipper zijn de noodige uitgaven echter niet te vergen. Zijne verdiensten zijn daartoe niet groot genoeg, zelfs niet wanneer de verbetering eenige, toeneming van de beweging aldaar zal tenge volge hebben. De zaak schijnt integendeel te huis te behooren bij de exploitatie van den stoombootdienst op de Wester- Schelde en aan de commissie van toezicht op dien dienst ware op te dragen zieh deswege, zoo voor aanleg als voor onderhoud, met den veerschipper te verstaan. Volgens eene berekening van den directeur van den stoombootdienst kan de aanleg waarschijnlijk met- f 400, het jaarlijksch onderhoud met f 30 worden bestreden. Wij hebben de eer u voor te stellen ons te mach tigen om aan het verlangen der adressanten te voldoen en daartoe op de voorgestelde wijze uit de fondsen van den stoombootdienst op de Wester-Schelde, toege staan tot een maximum van f 500, te beschikken, eu en verder zoodanige schikkingen met den veerschipper te treffen als met het oog op het doel en de overige belangen der provincie noodzakelijk zullen voorkomen. Het algemeen afdeelingsverslag wordt uitgebracht door den heer Van Te ijlingen. Aan het onderzoek in de afdeelingen hebben deel genomen 31 leden, waaronder 6 leden van gedepu teerde staten. In geen der afdeelingen vond het voorstel van ge deputeerde staten eenige bedenking. Ook dit verslag heeft, naar de voorzitter mede deelt, aan gedeputeerde staten geen aanleiding gegeven hun voorstel te wijzigen. Zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming wordt het voorstel daarna aangenomen. Het voorstel luidt Bij uw besluit van 7 November 1878 no. 14 werd, over eenkomstig ons voorstel, afgewezen het verzoek tot op heffing van het waterschap voor de Nol van Ouwelek. Toen reeds gaf de hoofdingenieur van 's rijks water staat de verwachting te kennen dat eerlang, door het verdwijnen of achterloops worden van de Nol, de reden van bestaan van het waterschap vanzelf zou vervallen. Bij zijn schrijven van 20 October 1881 deelde het bestuur van het waterschap ons mede dat tengevolge van den storm van 15 dier maand, de Nol was ver dwenen. Dit gaf ons aanleiding den hoofdingenienr van den provincialen waterstaat te vragen of het ervoor gehouden kan worden dat de Nol met de daartoe behoorende werken inderdaad verdwenen is en het bij uw besluit van 11 Juli 1874, Provinciaal blad no. 89, opgerichte waterschap dus geen recht vau bestaan meer heeft. Wij vinden thans, na het antwoord op die vraag ontvangen te hebben, geen bezwaar aan uwe verga dering voor te stellen het volgeude besluit te nemeu:

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1882 | | pagina 11