N° 67.
125e Jaargang.
1882,
i!
Maandag
20 Maart.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs p|r 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijke nomfaiers zijn verkrijgbaar a 5 Cent;
Advertentiën; 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1 -7 regels f 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de Publicilé G. L. Daube Cie. te Parijs, Londen, Frankfort a. M., Berlijn, Weenen, Zurich
enz.
Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL.
Het wetsvoorstel—Lohman.
De heer De Savornin Lohcnan heeft aan de
tweede kamer voorgesteld, bij eene afzonder
lijke wet tot wijziging der schoolwet van 1878,
in de hieronder volgende tweede alinea van
art. 4 der wet, de door ons gecursiveerde
woorden te doen vervallen:
Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden
door Ons, zoowel in 't belang van de gezondheid als van
het onderwijs, algemeeue regelen vastgesteld omtrent den
bouw en de inrichting der 'obalen, waarin openbaar lager
schoolonderwijs gegeven wordt, alsmede omtrent het aantal
kinderen dat daarin mag worden toegelaten, met bepaling
in hoeverre deze regelen verbindend zijn voor de lokalen
waarin bijzonder schoolonderwijs gegeven wordt.
Eene voorspelling omtrent den vermoedelij-
ken afloop van dit voorstel schijnt gewaagd,
wanneer men zich herinnert dat over het aan
gehaalde wetsartikel de stemmen eerst gestaakt
en vervolgens, in de zitting van 1 Juli '78,
slechts 39 leden zich ervoor en 37 ertegen
verklaard hebben. Zeven liberalen (Patijn,
Bastert, Roëll, Van Delden, Van Houten, Gode-
froi en Van Kerkwijk) hebben zich bij deze
gelegenheid van de schoolwet meerderheid af
gescheiden om te stemmen voor het amende
ment-Van den Berch van Heemstede, dat ten
doel had dezelfde woorden weg te laten tegen
welke nu het voorstel-Lohman gericht is. De
ingenomenheid met de gewraakte bepaling is
dus nooit groot geweest en de samenstelling
der kamer is sedert vier jaren genoeg gewijzigd
om den overgang van de enkele stemmen,
welke noodig zijn om het denkbeeld van den
heer Van den Berch thans te doen zegevieren,
alleszins mogelijk te 'achten.
Toch achten wij ons verplicht op het be
denkelijke te wijzen om nu reeds, zoo kort na
de invoering der wet, nu over hare algemeene
werking nog in 't geheel niet geoordeeld kan
worden, aan wijziging harer onderdeelen te
beginnen.
Met eenigen schijn van grond is door het
Vaderland gezegd dat de liberalen zich met
het voorstel-Lohman kunnen vereenigen zonder
eenige opoffering van het beginsel der school
wet. Dit is slechts juist wanneer men het be
ginsel der schoolwet als éen en ondeelbaar voor
stelt, of daaraan een bepaalden, willekeurig
gekozen kring van denkbeelden verbindt,
zooals gehalte van het openbaar onderwijs en
waarborgen voor de kunde der onderwijzers,
buiten welken kring dan al het andere,
dat in de schoolwet staat, als niet tot het be
ginsel behoorende, van ondergeschikt belang
zou zijn. De bewering van het Vaderland
is echter onjuist wanneer men als doel en
beginsel der schoolwetherziening van '78 be
schouwt het brengen van die verbeteringen in
het volksonderwijswaarvan de ondervinding,
met de wet van '57 opgedaan, de noodzake
lijkheid had doen blijken.
Van die verbeteringen is art. 4 een niet
onbelangrijk deel. De wet van '57 hield om
trent de inrichting der schoolgebouwen niets
in dan de bepaling (oud art. 4) dat school
lokalen die voor de gezondheid schadelijk of
voor het aantal kinderen te klein waren, door
den schoolopziener voor het onderwijs ongeschikt
Verklaard konden worden, behoudens beroep
op gedeputeerde staten. Van deze bevoegdheid
kon echter slechts zelden gebruik gemaakt
worden. De schoolopzieners, geen deskundigen
in zake gezondheidsleer, voelden zich niet sterk
genoeg om eene uitspraak te doen, voor welke
hun zoowel eene wetenschappelijke overtuiging,
als een richtsnoer in den vorm van duidelijke,
bindende voorschriften ontbrak.
Als gevolg dezer leemte trad bij den drang
naar schoolwetsherziening, welke in en vóór
1878 zich openbaarde, ook de wensch naar
betere zorg voor de gezondheid der kinderen
en voor de doelmatige inrichting der school-
ïpfealen op den voorgrond. Aan dien wensch
heeft art, 4 der nieuwe wet zijn ontstaan te
danken, terwijl volgens art. 5 het recht tot
afkeuring van scholen, om redenen van ge-
zondheid en afgescheiden van de algemeene,
krachtens art. 4 te stellen regelen, gegeven
werd, niet aan de ambtenaren van het school
toezicht, maar aan de geneeskundige inspec
teurs, behoudens beroep op gedep. sfaten. Het
waren deze bepalingen welke de heer Goeman
Borgesius, (destijds) een van de vurigste voor
standers van schoolwetherziening in 't algemeen
en van het toepassen dier herziening op de
school-g ebouwen in 't bijzonder, als een
van de „allervoortreffelijkste bepalingen van
het wetsontwerp" toejuichte en tegen de be
zwaren der vrienden van 't bijzonder onderwijs
met klem verdedigde.
Immers, wat aldus voor 't openbaar onderwijs
geschiedde, kon voor de bijzondere scholen niet
uitblijven. Krachtens art. 194 der grondwet
onderworpen aan „het toezicht der overheid,"
kon aan besturen en onderwijzers van bijzondere
scholen geen vrijheid gelaten worden de regelen
te verwaarloozen, welke de wetgever noodig
vond, in 't belang der hygiëne zoowel als der
paedagogie, voor het inrichten van openbare
scholen vast te stellen. Van het standpunt der
strikte logica is zelfs de slotbepaling van art.
4, voor zoo ver daarin aangenomen wordt dat
niet alles, wat voorgeschreven wordt voor
het openbaar, verbindend behoeft te zijn voor
het bijzonder onderwijs, moeilijk te verdedigen.
Hetgeen bier voor de gezondheid en het onder
wijs op alle scholen, zonder uitzondering
voor plaatselijke toevalligheden, noodig wordt
geacht, kan ginds niet overbodig zijn en wat
hier zonder bezwaar achterwege gelaten wordt,
kan ook daar niet als onmisbaar geeischt wor
den. De laatste woorden van art. 4 zijn eene
concessie aan het bijzonder onderwijs, welke
slechts een keer te meer als bewijs kan dienen,
dat concessien op dit gebied nimmer strekken
kannen om klachten te doen ophouden, wèl
om er nieuwe in 't leven te roepen.
Wat hiervan echter zij, art. 4, zoo als het
gesteld is, geeft aan de bijzondere scholen het
voorrecht van in bouw en inrichting aan min
dere eischen te mogen beantwoorden dan de
openbare. De juiste omvang van dat voorrecht
moet bij den algemeenen maatregel van inwendig
bestuur, die volgens het artikel de geheele
aangelegenheid moet regelen, worden vastge
steld. Indien nu, in dat koninklijk besluit, de
eischen te hoog worden gesteld voor het bij zonder
onderwijs, dan is de aangewezen weg om
daarin verbetering te brengen, dat de belang
hebbenden zich wenden tot den koning of de
regeering, öf wel dat de staten-generaal, bij
motie of op andere wijze, den verantwoordelijken
minister verzoeken in het kon. besluit van 30
Aug. 1880, Stbl. no. 167, zoodanige wijzigingen
te brengen, als door de belangen van het bij
zonder onderwijs gevorderd worden. Een wets
artikel daarvoor aan te tasten, dat een van
de beginselen der wetsherziening van '78
inhoudt, aldus de hand te slaan aan eene wet
met welker uitvoering nauwelijks begonnen is
en die zeker nog niet gehad heeft wat de
Engelschen a fair trial noemen, dat is zeker
niet noodig en niet staatkundig.
Indien men gelooft de voorstanders van het
bijzonder onderwijs hierdoor tevreden te stellen,
dan vergist men zich zeer. Deze op hun
standpunt weinig beteekenende concessie zal
daartoe niets bijbrengen. Alleen zal de be
handeling van het voorstel-Lohman, hoedanig
ook de afloop zij, het verflauwende debat over
de schoolwet weder aan den gang brengen en
aldus aan de belangen en bedoelingen der
antirevolutionaire partij dienstbaar zijn, De
aanneming van het voorstel zal aan de wet
van '78 het caduque karakter geven van een
gebouw, waaraan reeds vóór zijne voltooiing
gelapt en gebroken moet worden, en het voor
deel, op dit punt der vesting behaald, zal
moed geven tot aanvallen op andere verster
kingen. Volkomen hiermede in overeenstemming,
heeft de Standaard van den aanvang af het
voorstel als „een eerste slingerworp" begroet
en aangekondigd.
De heer Lohman heeft in zijne Memorie van
toelichting beproefd de overbodigheid der laat
ste woorden van art. 4 te bewijzen uit de
eerste al. van art. 5, krachtens welke de ge
neeskundige inspecteur bevoegd is lokalen, die
schadelijk voor de gezondheid zijn, af te keu
ren. De bedoeling dezer redeneering ligt echter
open en bloot. Tegenover een ambtenaar, die
in een speciaal geval, op grond zijner persoon
lijke overtuiging, een afkeurend vonnis velt,
staat het bestuur eener bijzondere school veel
krachtiger dan tegenover de bindende voor
schriften van een kon. besluit. Wanneer dit
laatste b. v. bepaalter moet zooveel ruimte
zijn per schoolgaand kind, dan is er geen ont
komen aanmaar tegenover de „schriftelijke
en met redenen omkleede verklaring," welke
de inspecteur heeft over te leggen, kunnen
allerlei redenen en uitvluchten aangevoerd
worden. De heer Lohman geeft die zeil in
zijne Memorie reeds aan de hand. Eene zekere
ruimte per kind, zegt hij, mDge in't algemeen
vereischt worden er kunnen scholen bestaan
waar de kinderen nooit alle tegelijk present
zijn, of waar 't gebrek aan ruimte door over
vloed van ventilatie goed gemaakt kan worden.
Een steenen vloer moge in 't algemeen nadee-
lig zijn sommige buitengewoon droge bodems
kunnen even goed voldoen als houten vloeren.
Zonder ons nu in 't bijzonder voor eenig
ruimte-cijfer of voor houten vloeren partij te
stellen, blijkt uit deze voorbeelden toch reeds
hoe ruim het veld der tegenwerpingen wordt,
zoodra eene afkeuring niet meer aan de duide
lijke bepalingen van een wettelijk voorschrift,
maar aan de „zinnelijkheid" van hem die
haar uitspreekt gegrond wordt.
De eerste alinea van art. 5 dient om den
geneeskundigen inspecteur in staat te stellen
op te treden in gevallen, welke de wet of de
algemeene maatregel van inwendig bestuur niet
voorzien kan. Zoo vonden wij onlangs ver
meld dat op een binnenplaats, waar de ramen
eener school op uitkwamen, verrottende dier
lijke overblijfselen de lucht verpestten. Zoo
heeft men kunnen lezen van een gymnasium
in een onzer grootste steden, waar sommige
lokalen, natuurlij k van houten vloeren voorzien en
ruim genoeg misschien om voor balzalen te die
nen, ventileerden op urinoirs Zoo zou een
„doelmatig" gebouw voor schoolonderwijs mis
schien te krijgen wezen op de Middelburgsche
Heere"gracht waarvan de liefelijke geuren voor
niemand een geheim zijn, al behoort hun
ongezondheid tot dusver nog tot de „niet ge
staafde" feiten. In al zulke gevallen kan de
geneeskundige inspecteur, wanneer zijne waar
schuwingen niet helpen, de school sluiten op
grond der eerste alinea van art. 5 der school
wet.
Art. 4 bedoelt iets geheel anders. Het heeft
ten doel aan het volksonderwijs, ook op de
bijzondere scholen, een minimum van vaste
voorwaarden voor de goede inrichting der lo
kalen te verzekeren. Dat is een van de be
ginselen der schoolwet en indien de meerder
heid der tweede kamer, om welke redenen dan
ook, hare toestemming geeft om dat beginsel
te verwijderen, zet zij den eersten stap op den
weg eener reactie tegen de door haar in 1878
tot stand gebrachte wetsherziening.
Na het schrijven van bovenstaand opstel komt'
ons in het le blad der N. R. Ct. van heden een
hoofdartikel ter hand, dat tot dezelfde slotsom als de
onze voert. Ook de N. R. Ct. wil de schoolwet
onveranderd laten, maar het doel, dat de heer
Lohman zich voorstelt, bereiken door wijziging
van den algemeenen maatregel van inwendig be
stuur, welke door den minister Six ontworpen is
en tot welks herziening diens opvolger zich zon
der bezwaar bereid kan verklaren,
De N. R. Ct. betoogt echter dat de aanneming
van het voorstel-Lohman zelfs voor de bijzondere
scholen niet wenschelijk kan zijn. »Kan het,
vraagt zij, wel in het belang wezen der bijzon
dere school, hare stichters, zonder voorafgaande
waarschuwing, aan het doodend vonnis van het
geneeskundig staatstoezicht bloot te stellen Het
eigen belang der stichters zal tegen dit gevaar
wel weten te waken, zegt de heer Lohman, zoodat
het stellen van vaste regelen veilig kan worden
nagelaten. Maar is willekeurige beoordeeling der
bestekken van bijzondere scholen door iederen
districtsschoolopziener, die aan geene vaste rege
len is gebonden, dan te verkiezen boven een on
derzoek, dat slechts op juist omschreven eischen mag
letten In een ander verband, wij erkennen het, maar
toch in zijne bekende »nota van bezwaren" van 13
October 1879 wees de heer N. M. Feringa op het
gevaar, als »de subjectieve meening van den in
specteur (van het geneeskundig staatstoezicht), be
houdens het hooger beroep, voor wet geldt" voor
het hijzonder onderwijs. Zou dit gevaar niet nog
grooter zijn, als de subjectieve meening" van den
niet-desknndigen districtsschoolopziener aan de
geestverwanten van den heer Lohman de wet
stelde
Gedeputeerde staten van Zeeland hebben be
schikt op het hooger beroep van de heeren C.
Risseeuw en J. J. Ramondt te Goes, in zake de
niet toelating door den raad van den heer C. Ris
seeuw als lid van den gemeenteraad van Goes.
Gedeputeerden hebben de stelling als bewezen
aangenomen dat de geagreëerden ten kantore van
den ontvanger diens permanente plaatsvervangers
zijn en het besluit van den raad tot niet toelating
gehandhaafd.
Naar men verneemt zal de heer Risseeuw van
deze beslissing bij den koning in hooger beroep
komen.
Aanstaanden "Woensdag avond zal in het Schut
tershof alhier eene tentoonstelling plaats vinden
van ruim 140 photographieën, voorstellende ge
zichten in Egypte, meest in den omtrek van Cairo,
Deze verzameling is het eigendom van onzen
gewezen stadgenoot mr J. H. de Stoppelaar, lid
der internationale rechtbank te Cairo. Eene eerste
tentoonstelling van een gedeelte daarvan heeft
reeds voor drie jaren plaats gehad. De verzameling
is thans aanzienlijk uitgebreid en nu de uitnoo-
digingen tof het bezoeken der tentoonstelling
gericht zijn tot de leden en directeuren van het
Zeeuwsch Genootschap d. W. en tot de leden en
begunstigers der vereeniging Uit het volkvoor
het volk, en bovendien, teneinde den toegang voor
ieder mogelijk te maken, tegen een lagen entree
prijs alle bezoekers worden toegelaten, mag met
reden op een talrijk publiek gerekend worden.
Egypte is een land, dat zoowel wegens zijn ver
leden als om zijne tegenwoordige lotswisselingen
voortdurend de aandacht blijft trekken, en de
gelegenheid om er door eene zoo uitgebreide
verzameling fraaie afbeeldingen kennis mede te
maken, komt te zeldzaam voor dan dat daarvoor
geen algemeene belangstelling gevonden zou wor
den.
Zooals de winter, met al zijne somberheid geen
neigingj toonde tot vorst, zoo breekt de lente
weldra aan met mooi weer. Zeider worden win
ters aangetroffen zoo zacht als deze, maar nooit
Maart zich tot dusver zoo kalm, met zooveel hoo-
temperatuur, kennen. Als de sneeuw- en hagel
buien uit het noorden gieren, dan kent men
daaraan de griligheid van Maart en men verwon
dert zich daarover niet, omdat het weer in die
maand zoo schijnt te moeten wezen. Thans
stroomt van den wolkeloozen hemel het zonne
licht, dat de knoppen doet zwellen, aan veld en
akker leven schenkt, den landman plaatst voor
groene weiden, waar de kievit roept en de boter
bloem gaat bloeien, dat den tuinier de gelegen
heid biedt met goed gevolg allerlei arbeid te
kunnen verichten tot verkrijging van moeskruiden;
Iep, els en waterwilg bloeien en tal van heesters
prijken met jong gebladerte. Geen rozenstruik,
waaronder vooral de provinsche rogs, of het draagt
blad de vlierboom is er reeds lang mede beladen.
Er is melkvee in de wei gedaan en de boer er
kent, dat hij nu reeds eenige pintjes meer van de
beesten haalt; dus moet er gras zijn. L Ct.)
Gisteren is een der uitstekendste geleerden van
ons land, mr. J. E. Goudsmit, hoogleeraar te Lei
den, overleden.
De practische richting die hij aan de studie van
het Romeinsche recht hier te lande-gegeven heeft,
heeft op de vorming onzer rechtsgeleerden een
onwaardeerbaren invloed uitgeoefend. Alhoewel
zelf doorkneed in de Romeinsche oudheid en let
terkunde, begreep hij dat zijne leerlingen niet tot
rechters en advocaten in het oude Rome, maar in
onze hedendaagsche maatschappij moesten worden
opgeleid en daarvoor minder noodig was om. met