N° 40
125e Jaargang.
1882.
Donderdag
16 Februari.
Middelburg 15 Februari.
Een Zondagswet der
Toekomst.
FEUILLETON.
EEN VAN DE DRIE.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent;
Advertentiën: 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1-7 regels 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de Publicité G. L. Daübe Cie. te Parijs, Londen, Frankfort a. M., Berlijn, Weenen, Zurich enz.
Het plan van prof. Hofstede de Groot, tot
oprichting van een „Nederlandsch Zondags-
bond," (zie M. Ct. van 9 dezer) zal, naar te
voorzien is, verschillende tegenwerpingen doen
rijzen. Men zal stuiten op den tegenstand van
hen, die er een mededinger in zullen zien van
de reeds bestaande, op andere grondslagen
rustende „Vereeniging tot Christelijke heili
ging van den Zondag," en op den onwil van
die geestverwanten van de Standaardwelke uit
sluitend voor zich aanspraak maken op de quali-
ficatie van „geloovig Christen" en daarom van
„Groninger halfheden of kwarten" niets weten
willen. Het zal de onverschilligheid ontmoeten
van hen, die elke poging tot heiliging of ver
edeling van het zedelijk en maatschappelijk
leven eener natie onpractisch, zoo niet bespot
telijk achten. Twijfel 'aan het nut van bonden,
in onzen aan die lichamen zoo oven-ijken tijd,
zal er met vrucht tegen aangevoerd worden.
Er zullen bestrijders gevonden worden, die uit
eene eenzijdige opvatting der waarheid, dat leven
„werken" is, ongaarne een heel zevende part
van ieder menschenleven aan „rusten" prijs ge
geven zien. Eindelijk zal het plan de immer zich
voordoende moeilijkheid ondervinden, om het
doode punt te boven te komen dier groote
menigte, welke niets-doen gemakkelijker vindt
dan iets-doen, en aan geenerlei verplichting
op zich te nemen de voorkeur geeft boven het
ran vaar den van eenige verbintenis, welke dan
ook.
Bij deze en andere tegenwerpingen staan wij
niet langer stil. Komt het bond voorspoedig
ter wereld, met een groot aantal ernstige en
werkzame leden, dan zullen wij er. ons in ver
heugen, in het vertrouwen dat eene aldus
samengestelde vereeniging zeer veel zal kunnen
toebrengen tot het, buiten alle wetten om,
geregeld in acht nemen en op gepaste wijze
besteden van de in ons oog weldadige rust na
zesdaagschen arbeid. Ons geeft het plan van
den Groningschen hoogleeraar aanleiding, in
verband tot eenige andere uitingen van den
laatsten tijd, tot het instellen van een onder
zoek naar den stand der publieke opinie, ten
aanzien der binnen niet zeer langen tijd op-
naar het Engelsch.
HOOFDSTUK V.
Blaliforctlioeve.
Margaretha, die zoo lang gewoon was geweest
aan de onbeschaafde manieren, het harde lachen,
de ruwe aardigheden en de opzichtige kleedij van
mevrouw Pierce, zag evenwel terstond dat deze
dame, die mevrouw Lascelles met haar voornaam
uiterlijk, meer een vrouw naar haar hai-t was dan
alle mevrouwen Pierce te zamen. Zij vergat het
meisje aan te zien, dat zeker een van hare aan
staande leerlingen zou zijn; zij zag alleen de
dame, die haar een magere, witte, uitgeteerde
hand toestak, vol met kostbare ringen en zei:
»Ik hen blij u te zien, juffrouw Percival.
Ik hoop dat gij een goede reis hebt gehad."
»0 heel goed, dank u!" antwoordde Marga
retha blozende, terwijl die zachte, donkere oogen
op haar gelaat rustten. Die vrouw moest verdriet
gehad hebben, dat voelde zijvan daar die rimpels
op haar voorhoofd en die droeve trek om kaar
mond. Zjj zou wel altijd zoo tenger, zoo peinzend
£n zoo zwak geweest zijn, dacht zjj. Margaretha
handen zijnde herziening der Nederlandsche
wetgeving op de Zondagsviering.
Ophanden mag' deze herziening inderdaad
genoemd worden. Nog nooit heeft een mi
nister zich zoo stellig uitgelaten noch een
zoo bepaalden termijn genoemd, als de tegen
woordige minister van justitie, toen hij in de
Memorie van Antwoord op het Voorloopig Ver
slag over hoofdstuk IY der staatsbegrooting
van 1882 schreef, dat de tegenwoordige Zon
dagswet in geen geval bestemd is langer te
leven dan tot de aanneming der wet tot invoe
ring van het nieuwe strafwetboek. Die wet
zal eene opsomming bevatten van alle strafbe
palingen, ouder dan 1 Januari 1865, welke
nevefts het wetboek van kracht zullen blijven.
Onder die gehandhaafde-strafbepalingen ook de
Zondagswet van 1815 op te nemen, daartoe ver
klaarde de minister geen vrijheid te gevoe
len, Hare intrekking staat dus vast tegen
een tijdstip, dat na de jongste verklaringen des
ministers in de eerste kamer, betreffende zijne
plannen met het strafwetboek, niet langer dan
enkele jaren verwijderd geacht mag worden.
Nemen wij nu in aanmerking, dat de onhoud
baarheid der Zondagswet, door mannen van de
meest uiteenloopende richting, sedert jaren be
aamd wordt en dat de heer Donner slechts een
nieuwen vorm aan eene bekende waarheid gaf,
toen hij op den 29n November jl. in de twee
de kamer, van zijn antirevolutionair standpunt,
de wet ais „afgeleefd" brandmerkte en de „on
rechtvaardigheden en belachelijke kleingeestig
heden", tot welke zij aanleiding geeft, aan de
kaak stelde, dan mogen wij, als eerste uit
slag van ons onderzoek, vaststellen dat over de
wet van 1815 eenstemmig het doodvonnis uitge
sproken is.
Voorstander echter, niet van de Zondagswet
maar van eene Zondagswet, heeft de minister
Modderman zich genoemd en wel op dezen
grondslag
«Als beginsel eener nieuwe Zondagswet zou mogen wor
den aangenomen dat aan den eenen kant niemand, direct of
indirect, tot Zondagsviering mag worden gedwongen, aan den
anderen kant ieder moet worden gehandhaafd in zijn recht
om den rustdag ia acht te nemen en zonder stoornis te
vieren. Alzoo zullen alle fatale reehtster mijnen, op Zon
dagen verstrijkende; met een etmaal moeten worden ver
lengd en voorts verboden zoodanige handelingen, waardoor
de voor de godsdienstoefeningen vereischte stilte kan
worden gestoord."
Houdt de minister aan dezen laatsten eisch
vast, dan vreezen wij dat zijne toekomstige
Zondagswet óf even onuitvoerbaar blijken, óf
tot dezelfde bezwaren aanleiding geven zal als
de nu bestaande. Onder handelingen, waardoor
de vereischte stilte kan worden gestoord, kan
wist nog niet hoe de tijd ons uiterlijk kan ver
woesten.
»Het is een heerlijke reis", vervolgde Mar
garetha. »Ik was vroeger nooit in deze streek
geweest, ik vind haar heel mooi."
»Ja dat is ook zoo. Wij zijn trotsch op al
onze vergezichten. Maar gij komt uit Birmingham.
Dat is heel ver en gij zult zeker wel moede zijn.
Zoudt gij niet liever eerst uw goed afdoen of,
hier is de thee. Misschien wilt gij wel een kopje,
voor gij naar boven gaat. Dat zal u verkwikken."
Gaarne," zei Margaretha en nam plaats op
den stoel, dien mevrouw haar aanwees. Deze sprak
niet weer voordat de dienstboden de kanier ver
laten hadden, daarna begon zij
»Dit is mijn dochtertje Damaris, uw toekom
stige leerling."
Margaretha wendde zich tot het meisje, dat
ongeveer twaalf jaar oud scheen te zjjn. Liefde
voor kinderen was haar aangeboren; hare manie
ren jegens hen waren steeds aantrekkelijk en
vertrouwen inboezemend.
Damaris 1" dacht zij, »welk een vreemde
naamMaar hij schijnt haar te passen."
En dat was ook het geval. Margaretha moest er
bijna om lachen toen Damaris, haar met een paar
groote, donkere oogen aanziende, naar haar toe
kwam en haar zonder veel omslag een kus gaf.
Mevrouw Lascelles zag dit met een droevig lachje
aan.
»Ik hoop dat wij goede vrienden zullen
worden", zei Margaretha tot het kind, terstond
alles worden verstaan wat eenig geluid ver
oorzaakt en de wetgever, die al deze gevallen
niet afzonderlijk omschrijven kan, zal even als
zijn voorganger in 1815 de beslissing, in hoe
ver het een of ander al dan niet toegelaten
mag worden, moeten laten afhangen van „de
plaatselijke regeering." Hierdoor zal juist het
bezwaar herleven, dat de heer Donner tegen
de tegenwoordige wet aanvoerde, van „te
veel over te laten aan de willekeur der plaat
selijke besturen."
Het is overigens merkwaardig, hoe deze anti
revolutionaire afgevaardigde geslingerd werd tus-
schen het beginsel, dat hij zeide voor te staan,
om ieder vrij te laten den Zondag al of niet,
en ieder op zijn eigen manier, te vieren, en
zijne zucht om, als 't niet mogelijk was eene
Zondagswet te maken zonder verkorting dier
vrijheid, deze verkorting te doen strekken in
't voordeel zijner eigen richting. Eerst zeide hij
»Ik heb er in ernst meermalen aan getwijfeld of eene
wet op de Zondagsrust in een staat als de onze, waar ook
de Israëliet in het volle genot der burger- en burger
schapsrechten verkeert, waar de gevoelens omtrent den
oorsprong, het karakter en het oogmerk van den rustdag
volstrekt niet eenstemmig zijn, mogelijk is en, indien zij
mogelijk is, of zij misschien niet schuldiger zou worden
dan de bijna verouderde en hare verdwijning nabij zijnde,
bestaande wet."
Zoo lang de heer Donner aldus twijfelde, zou
hij tevreden geweest zijn indien de staat zich
bepaald had tot het geven van een goed voor
beeld, door van zijne ambtenaren, bedienden
en werklieden geen arbeid op Zondag te ver
gen. Maar na het antwoord van den minister
Modderman gelezen te hebben, was zijn twijfel
aan de mogelijkheid en doelmatigheid eener
Zondagswet geheel geweken.
"De staat trede niet op om in directen zin zijne on
derdanen godsdienstig te maken, maar hij handhave het
recht van hen, die de Zondagsrust voor zich hegeeren, hij
handhave het recht juist van dezulken, die in afhankelijken,
weerloozen toestand zijn en dikwerf in hun recht verkort
worden."
Tot die „handhaving" nu, zoo als zij door
den minister bedoeld werd. behoort, gelijk wij
straks zagen, in de eerste plaats het bewaren
dier „vereischte stilte," welke 'reeds dadelijk
aanleiding moet geven tot soortgelijke bepa
lingen, als de tegenwoordige Zondagswet on
houdbaar gemaakt hebben.
Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat onze
twijfel hardnekkiger van aard is dan die van
den heer Donner. Zoo diep als wij doordrongen
zijn van de noodzakelijkheid van een weke-
lijkschen rustdag, zoo zeer leert de 67jarige
werking der „afgeleefde" Zondagswet ons de
onmogelijkheid, om in een land van zoo uiteen
loopende godsdienstige zienswijzen als Neder-
met ijver haar rol opvattende. »Hebt gij sedert
lang geen les gehad
»Neen", zei Damaris niet een lieven lach.
»Dan moeten wij het in den beginne maar
wat gemakkelijk opnemen", zei Margaretha, -zich
verheugende dat het kind zich met haar op haar
gemak voelde, want zij stond nog altijd naast haai
en hield haar hand vast.
Margaretha wendde zich weder tot mevrouw.
»Maar ik dacht dat ik twee leerlingen zou
krijgen, mevrouw, is dat zoo niet Ik had be
grepen dat gij ook een zoon hebt
»Mijn eenige zoon, ja. Hij is veertien jaar.
Damaris is pas twaalf."
»Hij heet Rupreclit", zei zijn zuster ernstig.
»Ruprecht is van daag niet wel, dat spijt
mij," vervolgde mevrouw Lascelles, »ik zou uwel
dadelijk hij hem brengen, maar ik wensch eerst
met u over hem te spreken. Ik hoop dat gij
begrepen hebt, dat hij niet zoo sterk is als andere
jongens van zijn leeftijd?"
sZeer goed en ik zal u dankbaar zijn voor
alles wat gij mij van hem vertellen wilt, waardoor
ik gemakkelijker met hem kan omgaan."
Mevrouw zag haar ook dankbaar aan, maar
zuchtte in plaats van te spreken. Ik moet hier
opmerken dat mevrouw Lascelles, ofschoon zij
jaren geleden veel uitging, van de wereld en
hare genoegens had genoten, en alleen geen
gerenommeerde schoonheid was geworden omdat
zij zelve die positie niet begeerde, wel een groote
dame maar, toch geen vrouw van de wereld was.
land, de Zondagsrust te regelen bij eene wet,
die bestemd is meer dan eene doode letter te
zijn. Wil de regeering, gelijk de minister
Modderman aankondigde, zich zelve regelen
stellenwil zij haren dienaren, zooveel het
belang van den dienst slechts eenigszins toelaat,
den rustdag verzekerenwil zij in de voor
waarden van aanbesteding van openbare wer
ken, den aannemers de verplichting opleggen
om niet dan in gevallen van onvermijdelijke
noodzakelijkheid des Zondags te laten werken,
wij zullen dat alles van harte toej nichen. Wij
zouden meer verlangen en een onderzoek inge
steld willen zien, in hoe verre en tot welke
hoogte het mogelijk is, de post-, telegraaf-,
spoorweg-, politie-, en andere openbare diensten
op Zondag tot het bereikbare minimum te
beperken. Wij zouden, zoo mogelijk, eene wet
willen, om die beperking van den staats-arbeid
op Zondag verplichtend te maken, niettegen
staande de minister Modderman een wettelijk
voorschrift daartoe overbodig acht. Wij zouden
daardoor gewaarborgd willen wezen tegen de
inzichten van latere ministers, die van de nood
zakelijkheid der Zondagsrust misschien min
der overtuigd zouden wezen dan de heer Mod
derman en wij zijn.
Tot zoo ver, tot het vaststellen der eigen
verplichtingen van den staat ten opzichte van
de Zondagsrust, achten wij den wetgever be
voegd. Gaat hij verder, wil hij den ingezetenen
regelen voorschrijven omtrent hun doen en laten
op Zondag, dan loopt hij het gevaar, waartegen
hij gewaarschuwd werd door den heer Donner,
zoolang deze nog niet door den minister
Modderman bekeerd was, van in botsing te
komen met de „volstrekt niet eenstemmige
gevoelens omtrent den oorsprong, het karakter
en het oogmerk van den rustdag", en eene
nieuwe regeling te maken, „die misschien
schuldiger zou zijn dan de thans bestaande,
hare verdwijning nabij zijnde wet."
In de heden namiddag gehouden zitting van
den gemeenteraad van Ylissingen werden benoemd
tot onderwijzeres in de nuttige handwerken op
school C (hoofd de heer Sitsen) mejuffrouw J. M.
T. Knip, te Middelburg, en op school B (hoofd de
heer Yan Kamer) mejuffrouw A. W. J. Snijders,
te Middelburg.
Aan den heer J. C. Cornells, onderwijzer op
school E, werd op zijn verzoek, met ingang van
1 Maart a., eervol ontslag verleend.
Een voorstel van burg. en weth. tot het ver»
leenen van een crediet van f 400, om sollicitanten
naar eene onderwijzersbetrekking als proef voor
eene klasse te doen optreden, werd aangenomen.
De begrooting voor 1882, waarop door ged.
Zij merkte geen tegenstrijdigheid in de betrekking
van Margaretha met haar uiterlijk en manieren,
terwijl haar eigen dienstboden op datzelfde oogen-
blik de nieuw aangekomene heel anders beoor
deelden. Zij hadden terstond gezien dat Marga»
retha niet de echte houding eener gouvernante
had. Haar uiterlijk, hare manieren, haar stem,
haar bagage, alles logenstrafte haar beroep.
Haar kleeding, alhoewel bestudeerd eenvoudig,
(volgens voorschrift van juffrouw Percival) kon
niet maken dat zij meer van een gouvernante had
dan van een voorname dame.
De kamenier, die haar reistasch naar boven had
gedragen (gelukkig zat er geen wapen op) hekeek
dien van alle kanteh en verklaarde toen zij be
neden kwam, »dat die tasch aan een echte rijke
hoorde, daar kon je van op aanen zij zou willen
wedden dat de flesschen die erin zaten, gouden
stoppen hadden en de borstels ivoren stelen
en dat hadden zij. De vrouw des huizes zag
echter alleen dat juffrouw Percival een fatsoenlijk
meisje was en goede manieren had. Zij was in
genomen met haar schoonheid en vond dat zij
netjes gekleed wasmaar verder bekommerde zij
er zich niet over.
»Ruprecht, dacht zij, zal het zeker met haar
kunnen vinden, als zij wil doen wat ik verlang.
Als hij van haar niet weten wil, zal het met nie
mand gaan. Ik voel dat zij nu eindelijk de rechte
persoon is en als zij dat is, dan kan niets te goed
voor haar zijn."
Toen Margaretha gedaan had met thee drinken,-