Sk 238. 124* 881. Maandag 10 October. Het Debat over den Eed. Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m, franco f 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Gent. Advertentiën: 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.; van 1-7regels 1.50 iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Hoofdagenten voor het Buitenland; de Compagnie générale de Publicité O. L. Daubk Cie. te Parijs Londen, Frankfort a. M., Berlin Weenen, Zurich enz. Middelburg, 8 October. MIDDELBURGS Het tegenwoordige ministerie is een zoo welsprekend ministerie, dat het vaak zijn elo quentie ten beste geeft wanneer men met iets eenvoudigers, maar meer afdoends, tevreden zou zijn. De minister van financien doet bijna de tekorten vergeten die hij te dekken heeft, door de boeiende manier waarop hij ze voor- cijfert. Die van oorlog kan met zooveel warmte en geestdrift zijn vertrouwen uitspreken op de vaderlandsliefde der ingezetenen in tijden van gevaar, dat men bijna vergeet hem te vragen waarom hij, in gewone tijden, de plaats vervanging, die de beste bestanddeelen der bevolking buiten de gelederen houdt, niet als een nadeel voor bet gehalte van het leger be schouwt. Dat de bestrijders van het neutraal onderwijs geen hunner gemoedsbezwaren hebben opgelost gezien, heeft zeker niet gelegen aan het gemis van gemoedelijke woorden in den mond van den minister Six. Nu weder heeft de heer Modderman, in antwoord op eenige vragen naar de wijze, waarop hij eene zich voordoende staatsrechtelijke moeilijkheid dacht op te lossen, een overvloed van welsprekende, verhevene en diepzinnige beschouwingen doen hooren, door welke het bezwaar juist is ge bleven zoo als het was en na welke het debat gesloten is zonder eenige uitkomst te hebben opgeleverd. Het ware ongepast, op eene redevoering van den hoofd-auteur van ons nieuwe wetboek van strafrecht, het mephistophelische woord toe te passen Denn eten vvo Begriffe fehlen, Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein. Maar toch, het is verbazend welke eene macht het „woord" bezit en niet te verwon deren is het, zoo zij die ervan voorzien zijn, dat geweldige wapen gebruiken. Niet zoodra heeft de minister den mond opengedaan, of in 't geheele land is slechts éen roep opge gaan over de verheven welsprekendheid, die in 's lands raadzaal weerklonken heeft. Het deed goed zoo iets te hoorenzelfs zij die des ministers zienswijze niet deelden, vonden het uitmuntend dat zulk een strijd om begin selen eens aangebonden werd, en onder den overweldigenden indruk van het verge zicht, dat aldus voor de opgetogen blikken ontrold werd, raakte het punt, waarover de woordenstrijd was aangegaan, meer en meer op den achtergrond. De minister van justitie is een idealist en met eene rijke verbeelding begaafd. Voor hem is eene eeds-interpellatie van het begin af eene aanleiding geweest om, van de wallen van zijn ideaal, het aanstormend realisme en materialisme een „tot hiertoe en niet verder 1" toe te roepen. Dat is uit de opgewektheid gebleken, waarmede hij dadelijk, bij het aankondigen der interpellatie, zich bereid verklaarde om „namens de geheele regeering," haar te beantwoorden. Het was een schoone rol voor den bewindsman, die het meest humanitaire behoudens een paar betreurenswaardige zwakheden, strafwetboek ter wereld heeft verdedigd, nu te doen zien dat vrijzinnig en lichtzinnig in Nederland woorden zijn die niet samen gaan. Het was Verleidelijk voor eene regeering, die zich boven de partijen beweert te stellen, maar van hare geestverwanten ter rechterzijde de hardste ver- Wijten over haar heulen met het liberalisme te hooren gehad heeft, nu eens in de bres te springen tot verdediging van een der bolwerken van de in geheel Europa aangevallen wordende prde van staat en maatschappij. Dat doel heeft de heer Modderman bereikt. Allen die, met hem, het ideaal vereeren, zijn hem dank schuldig dewijl hij, met het gezag van zijn naam als staatsman en als geleerde, de waarde van den godsdienst, het onafscheide lijk verband tusschen het leven en streven dezer wereld met eene hoogere en betere, heeft verdedigd. Maar laat ons nu terugkeeren tot „de quaestie van den eed," die met al deze verheven be spiegelingen wel in verband te brengen is, zoo als het geringste verschijnsel met den oorsprong en de bestemming aller dingen samenhangt, maar die dan toch ook haar eigen gezichtskring bezit, waarbinnen het mogelijk is de wegen en grensscheidingen een weinig te verleggen zonder den geheelen aardbol in beroering te brengen. De heer Haffmans heeft in de tweede kamer zijn best gedaan om het debat, uit de hoogere luchtlagen waarin het zich bewoog, wat lager bij den grond en beter onder 't bereik der oogen te brengen. Op de hem eigen wijze is hem dat gelukt; maar wij maken liever ge bruik van het duidelijk en eenvoudig betoog van den heer Van der Kaay, om onze lezers het verleden der eeds-quaestie nog eens te doen overzien. De twijfel aan het recht van bestaan van den eed is niet nieuw, geen voortbrengsel van den alles-omverhalenden en gelijkmakenden geest onzes tijds. De heer Gfratama had reeds herinnerd dat hij zelf in 1846 en zijn vader in 1809 voor de gerechtshoven getuigen-ver dedigd hebben, die tot geen kerkgenootschap behoorden en een belofte in plaats van een eed aanboden. Puffendorf heeft in de 17e eeuw, in zijn boek over de plichten van den mensch en den burger, betoogd dat niemand genoodzaakt moet worden den eed te doen bij iets dat hij niet heilig rekentDe Bosch Kem per teekende in zijn Wetboek van Strafvorde ring hetzelfde aanja een Komeinsch keizer gaf, vóór 2000 jaren, reeds eene beslissing, dat iedere eed bestaanbaar is, mits gezworen bij datgene wat hij, die zweert, als heilig vereert. In deze quaestie, die dus inderdaad „zoo oud is als de weg van Rome," is nu sedert 1860 bij ons te lande het volgende voorge vallen. In dat jaar verklaarde de minister Godefroi bij de schriftelijke beantwoording eener hem schriftelijk gedane vraag„dat ieder den eed kan doen naar zijne godsdienstige begrippen, mits de handeling eene zoodanige zij, dat daardoor bij het afleggen van getuigenis in rechten, het zeggen van de waarheid en niets dan de waarheid verzekerd zij. Hetgeen geldt voor den eed door getuigen, moet van zelf gelden voor den eed der leden van de rechter lijke macht" (den z. g. n. ambtseed.) In de beide kamers der staten-generaal is, mondeling noch schriftelijk, destijds op deze toelichting iets aangemerkt of geantwoord. In 1873 besliste de minister Geertsema, op grond der in onze grondwet gewaarborgde eerbiediging van ieders godsdienstige over tuiging, dat een lid eener schoolcommissie, die geen lid der Doopsgezinde gemeente was, maar toch bezwaar tegen het zweren koesterde, vrij was om met eene belofte te volstaan. Tegen deze beslissing, welke in eene ver zameling van wetten en besluiten werd opge nomen, heeft niemand, in noch buiten de staten- generaal, verzet aangeteekend. Het blijkt uit deze feiten, dat na de grondwet van 1848, die aan ieder vrijheid geeft zjjn godsdienstige overtuiging te b e 1 ij d e n, dat is openlijk ervoor uit te komen en niet maar, zooals vroegere grondwetten, haar voor zichzelven te koesteren, dat na die grondwet de praktijk zich gevestigd heeft in de richting van vrijheid ten opzichte der eedsaflegging. In overeenstemming daarmede werd in de na 1848 uitgevaardigde wetten nu eens gesproken van „eed of belofte, overeenkomstig ieders godsdienstige gezind-h e i d," onder welk woord men in 't algemeen „overtuiging" verstond, dan weder van „eed of belofte", zonder nadere omschrijving, hetgeen voor geheele vrijheid de deur open zette, Op grond hiervan werden in 1878, uit het ont werp van wet op de beëedigde vertalers, waarin, misschien bij vergissing, de uitdrukking „over eenkomstig ieders godsdienstige gezindte'' (kerkgenootschap) werd gebruikt, deze woor den, op voorstel van den heer Van der Kaay, met instemming van den minister Smidt, ge schrapt, Toen heeft de „quaestie van den eed" in onze vertegenwoordiging haar intocht gedaan. Zij kwam hetzelfde jaar terug, bij de wet op de successiebelasting in de rechte lijn. Wij hebben toen voorspeld dat men niet van haar af was en zij aan de deur zou blijven kloppen, zoo lang tot men haar behoorlijk te woord gestaan had. Ditmaal heeft de tweede kamer, na eenige wijdloopige redevoeringen, haar voorbij ge stuurd met een aalmoes, de belofte van den minister dat hij het overmatig aantal gevor derde eeden wat zal beperken. Dat is inderdaad wenschelijk, vooral van het standpunt van een bewindsman die den eed voor eene heilige en verhevene daad, voor eene rechtstreeksche aanraking van het schepsel met zijn Schepper, houdt. Zulk eene ontzagwekkende handeling make men vooral niet tot eene gedachteloos verricht wordende formaliteit. De quaestie van den eed wordt echter door het afschaffen van een zeker aantal eeden niet opgelost. Daarom is zij ook nu weder met een „tot weerziensvertrokken. Terugkomen zal zij, want zij maakt deel uit van de lacht, die ieder kind der 19e eeuw inademt. Eene oplossing zal zij vorderen, want het ontzag waarmede men haar, als iets bovennatuurlijks, zoekt te omhangen, is een kleed met scheuren, waardoor de broosheid van het inwendig samenstel voor den dag komt. Hare oplossing blijkt mogelijk, wanneer men den eed met het onbeneveld oog der werke lijkheid beziet. Hij is dan niet zoo geducht en gewichtig als waarvoor men hem laat doorgaan. Verheven en eerbiedwaardig is wel de ver plichting, die de mensch bij plechtige gelegen heden op zich neemt, om tegen alles in, tegen zijn eigen belang, tegen den raad zijner vrienden en de bedreigingen zijner vijanden, tegen de verlokking der beloften en de af schrikking der wraak in, trouw .te blijven aan hetgeen hij weet dat waar is of aan hetgeen hij belooft te volbrengen. Maar die verheven daad heeft weinig te maken met de woorden of de gebaren waarmede hij haar bezegelt. Dat erkent onze wetgever, door zich, naast de aan hervormden, katholieken en joden op gelegde formule „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!" tevreden te stellen met de een voudige „belofte" der Doopsgeziuden. Dat erkent ook de Nederlandsche rechter in onze koloniën, wanneer hij den eed voor heilig houdt, dien de Javaan of Sumatraan den priester onverstaanbaar naprevelt, terwijl een smerig boekje, de Koran, in een nog smeriger lap gewikkeld, hem boven het hoofd gehouden wordt. Hij erkent het ook bij den Chinees, die er een drietal eeden op nahoudt, een mondelingen, een waarbij een ongelukkige kip de kop wordt afgeslagen en een, den plechtigsten, in den met monsterachtige af godsbeelden en gedrochten versierden tempel. In éen woord, hij erkent het in ieder bezwerings formulier, dat jongen en ouden, dommen en ontwikkelden, ernstigen en lichtzinnigen, ach- tenswaardigen en verachtelijken, Christenen en heidenen, godvreezenden en afgodendienaars in zijne handen komen afleggen. De Nederlandsche overheid kan niet anders, want zij is gehouden aan ieder, onafhankelijk van zijn gelooven of niet-gelooven, dezelfde bescherming, dezelfde vrijheid en dezelfde rechten te verleenen. Zou zij dan die erken ning moeten ontzeggen aan diegenen, die om dat zij trouw willen blijven aan hun overtuiging, weigeren, niet de daad te verrichten waarop het aankomt, maar den v o r m in acht te nemen, die als iets bijzonder verhevens wordt voorge steld, maar die, door de overheid zelve, als eene onverschillige zaak wordt behandeld Men zal dat misschien nog eenigentijd, met hulp van groote welsprekendheid en vrees om alles te „annihileeren," kannen volhouden. Maar de „quaestie van den eed" zal aan de deur blijven kloppen zoolang tot zij opgelost zal zijn. En in later jaren zal men zich mis schien verwonderen dat dit ons zooveel moeite heeft gekost. Op verzoek wordt door ons het volgende bekend gemaakt „De officier van justitie bij de rechtbank alhier, wenscht gaarne bekend te worden met den naam van den boerenman en vrouw met kind, die Zon dag avond omstreeks twaalf uur in den Korten Delft alhier in de richting van den Dam zijn gegaan." Gisteren is met goed gevolg de Langeviele binnenbrug alhier, die ten behoeve van den tram weg vernieuwd is, beproefd. Bij eene belasting van ruim 25000 kilo werd slechts geringe door buiging waargenomen. Bij den gisteren alhier gehouden wedstrijd der schutterij op de vrije baan, waarvoor 100 kaarten zijn uitgegeven, werd de eerste prijs, 35 pet. der inleggelden, behaald door den korp. Heijboer met 34 puntende 2e prijs, 25 pet., door fourier Den Doop, met 33 p.de 3e prijs, 20 pet,, door kapt. Boone, met 30 p., en de 4e prijs, 10 pet., door korp. J. C. Klaassen, met 29 p. Elke schutter had 3 schoten gedaan. De in den personeelen wedstrijd uitgeloofde prijzen waren uit de kas der vereeniging aange kocht, met uitzondering van het horloge, dat door den maj.-komm. en twee portretlijstjes, die door het lid der vereeniging J. A. Pieters waren aan geboden. De gemeenteraad van 's Gravenpolder heeft het vergunningsrecht op den kleinhandel in sterken drank bepaald op /15 van elke/100 huurwaarde. Te Hoek bedraagt het f 10, te Colijnsplaat /20, te Waterlandkerkje f 12, te Zoutelande f 15, te Biggekerke f 12, te St Jansteen f 10 en te Aardenburg f 15. De minister van marine heeft recht en billijkheid betracht. Hij verklaarde gisteren aan de tweede kamer kort en goed, dat de aan de Amsterdamsche marine-schrijvers opgelegde strat te zwaar is geweest en verminderd zal worden, en dat de bepalingen omtrent het indienen van verzoekschrif ten herzien zullen worden. Aan de eerste verklaring hechten wij veel; aan de laatste weinig. Wanneer voortaan de minderen bij de marine rechtstreeks zonder tusachenkomst hunner chefs requesten kunnen indienen, dan zal daarvan een= voudig het gevolg zijn dat die requesten, nauwe lijks of in 't geheel niet ingezien, van wege den minister aan de chefs worden gezonden om consideratie en advies. Het verschil voor de ondergeschikten zal, in de meeste gevallen, zeer onbeduidend zijn. Maar niet onbeduidend voor de Amsterdamsche werklieden is het, of zij een deel van de hun ingehouden f 45 terug krijgen. Niet onbeduidend ook is het dat een minister, tegenover eenige werk lieden, ongelijk erkent. Dat strekt den minister Taalman Kip tot groote eer en is een zegepraal voor de publieke opinie. De heer Rutgers van Rozenburg heeft aan de Amsterdamsche kiezersvereeniging Burgerplicht den volgenden schoonen brief geschreven, hst

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1881 | | pagina 1