N°. 131. 124® Jaargang. 1881. Maandag 6 Juni. Publicatie. Schutterij. Loting van het jaar 1881. De groote Pinksterslag. Middelburg 4 Juni. BIJVOEGSEL UIDDELBURGSCHE COURANT. De burgemeester en wethouders van Middelburg, maken bekend: 1 dat ouders, voogden of verzorgers, die voor hunne kinderen plaatsing verlangen op eene der scholen voor lager onderwijs, daartoe vóór 10 Juli a. aanvraag behooren te doen bij het hoofd der school2 dat op de scholen A en C (hooiden der scholen de heeren De Jager en De Man) geene kinderen worden toegelaten dan die den ouderdom van zeven en op de scholen D, E, en F, (hooiden der scholen mej. Klaar, de heer Van Sluijs en mej. Achilles) geene kinderen dan die den ouder dom van ze3 jaren hebben bereikt of iu den loop des jaars zullen bereiken. De burgemeester en wethouders van Middelburg, PIGKÉ. De secretaris, 6. N. DE STOPPELAAK. De burgemeester en wethouders van Middelburg; gelet op artikel 11 van Zijner Majesteits besluit van den 21 Maart 1828: maken bekend: 1 dat de alphabetische naamlijst van al de personen, die aan de loting van dit jaar moeten deelnemen, ter inzage van een ieder zal liggen op het raadhuis dezer gemeente van heden tot en met den lé dezer, des Zondags uitgezonderd, des voormiddags van tien tot twaalf uren; 2. dat de voorschreven loting zal plaats heb ben op Woensdag den 15 Juni a., des voormiddags te 10 nren, op het raadhuis dezer gemeente; 3 dat mede bij de loting zullen moeten tegen woordig zijn, teneinde tot een naloting te worden toegelaten, alle personen vallende in de termen van scbutterplichtigheid, welke nit andere gemeen ten sedert de laatste inschrijving iu deze gemeente zijn komen inwonen en tot dusver bniten oproe ping zijn gebleven; 3 dat niemand tot de loting zal worden toege laten dan de ingeschrevenen zelve of hunne gevolmachtigden en dat ten blijke daarvan zal moeten worden vertoond een oproepingsbiljet, dat aan lederen ingeschrevene van we ge het gemeen tebestuur zal worden te huis bezorgd. Middelburg, den 3 Juni 1881. De burgemeester en wethouders voornoemd. PICKÉ De secretaris, G. N. DE STOPPELAAR. „Uitbreiding der staats-bemoeiing*' is eene alt— drukking, welke tegenwoordig zeer dikwijls in het openbaar debat voorkomt. Voor den een is 6 Uit het Deensch VAN HOLGER DRACHMANN. iedereen ging op zijde. De boot der Björnes lag aan den waterkant, half op het droge, met de spitse kiel diep in het zand. Beer greep met de eene hand den steven, leunde met den rüg en den anderen arm achterover over den rand en maakte met een geweldigen rak de boot vlot, zoodat het schuim boven den spiegel uitspatte. In hetzelfde oogenblik zat het zware lichaam in de boot, greep de riemen en stak van wal. «Gij kunt het aan den oude gaan vertellen. Ik ga in zee." Het was iets ongeloofelljks om een boot zoo geheel alleen in zee te brengen. Dat zeide een ieder, die om hem heen stond en daarna ging elk zflna weegs. Want zij zagen den ouden man zQn huisje uitkomen en door het zand naar beneden strompelen. Tegen het vallen van den avond kwam Beer haar bttis roeien. Zijn gezicht was vuurrood en het zweet gutste et af; het scheen alsof zijn bloed zij een schrikbeeld, voor den ander een eisch des tijd», voor den derde een ideaal. Wij zouden ons, stond de keuze aan ons, aan de tweede dezer drie opvattingen houden. Staats zorg is ons ideaal niet; maar te ontkennen dat, bij de verbazend toegenomen internationale be trekkingen, bij het reusachtig ontwikkelde ver keer van personen, goederen en gedachten, dat onzen tijd kenmerkt, de werkzaamheid van den staat moet toenemen, is, naar 't ons voorkomt, de oogen sluiten voor het daglicht om te kunnen beweren dat de zon nog niet opgekomen is. Ook bij het wetsontwerp tot invoering der pakketpost is de vraag van staats-bemoeiing of staats-onthouding weder op den voorgrond ge treden. Bij die gelegenheid heeft de heer Van Eek het onderwerp op de hem eigen wijze, dat is duidelijk, eenvoudig en beknopt, uiteen gezet. Het is ons aangenaam deze gelegenheid te vinden om onzen afgevaardigde, tot opheldering van een belangrijk vraagstnk, van maatschappe- lijken en staatkundigen aard, waarover velerlei onzekerheid heerscht en verkondigd wordt, in onze kolommen het woord te kunnen geven. Wij moeten daarbij, kort- en duidelijkheidshalve, van achteren beginnen en het eerst het antwoord opuemen, door den heer Van Eek aan den heer Schaepman gegeven toen deze hem, naar aanlei ding zijner eerste rede over de pakketpost, een „machtig woord," de beschuldiging van „pan- caesarisme" toegevoegd had. Hierop trad de heer Van Eek in de volgende beschonwiDg van het vraagstuk in het algemeen „Bij de behandeling der vraag, wat aan den staat'behoort te worden toevertrouwd, mag men het niet doen voorkomen, alsof de staat stond tegenover de particulieren, en alsof de macht aan den staat gegeven, slechts een roof zou zijn aan den bij zoudereu burger gepleegd. Want dan voeg ik mijn geaebten tegenstander toe, dat de staat niets anders is dan een uitvloeisel van het geza menlijk bijzonder belang. Het zijn toch de parti culieren, die ter bevordering van hun belang den staat geschapen hebben. „Men stelle beiden das niet voor als vijandig tegenover elkander staande. De staat is het hulpmiddel, het werktuig, de kracht waardoor de gezamenlijke particulieren doen hetgeen ieder voor zich zelf niet zou kunnen tot stand brengen. Daarom heeft de particulier het recht om van den staat te vragen en meer vraag ik niet om datgene te doen wat de meerderheid erkent, of allen erkennen, in hun belang op zich zelve niet te kunnen doen. Daarvoor roept men mijns inziens een staat in het leven, en heeft men dan ook het recht te vorderen, dat het werktuig werke. Verder ga ik niet! „Pan-caesarisme niet; caesarisme als men wil, ernaar toegedrongen was en er met alle geweld uit wilde persen. Er stonden eenige visschers by de landingsplaats toen hij aankwam; maar niemand sprak tot hem en hij sprak tot niemand. Toen hij de boot wendde, gingen een paar van zijne makkers met hunne zeelaarzen te water en hielpen hem een handje. Hij liet hen stil begaandoch toen zij om hem begonnen te praten dnwde hij de dichtstbijstaande op zijde, even als 's morgens, legde zich als een karrepaard in 't gareel en trok de boot alleen op het strand. „Hij is de sterkste man van het heele dorp," zeiden zij en gingen op zij; „maar hoe zal dat afloopen zeiden anderen. Het liep er voorloopig mede af dat Beer naar huis gingniet zoo vlug evenwel als hij uit de boot gesprongen was. De maan kwam op; het Werd een heerlijke avond en et ging een lange, breede, zwarte scha duw over het zand Van het huis der Björnes tot aan de Woning van den logementhouder. Er lag een tuintje met een palm haag en lage boompjes voor het logement. Door dit tuintje stapte Beer en klopte aan de deiir van zijn vroe- geren speelmakker» »Zijt gij alleen in huis?" vroeg hij meteen zware stem, door de denr. „Ja dat ben ik!" antwoordde de herbergier en deed zelf open. maar alleen voor datgene, waaraan behoefte be staat. Is die stelling zoo gevaarlijk dat men zich daarmede in het algemeen niet zon kunnen veree nigen? Waar gaat gij naar toe? roept despreker mij waarschuwend toe. Gij zult met uwe begrip pen nog komen tot de staatshondenkarren met nationale vlaggen getooid. „Ik durf niet beweren dat ik een groot voor stander zou zijn van staatshondenkarren, ook al waren ze met nationale vlaggen versierd, maar als zij mij door de regeering voorgesteld worden, dan zeg ik wat de heer Schaepman tegenover het algemeen stemrecht zeidezjj zullen mij ter over weging bereid vinden. „Wij zijn groot geworden door het initiatief; daarom moet het initiatief behouden blijven, zeide de geachte afgevaardigde. Ik ben op het initiatief even trotsch als mijne geachte tegenstander, maar mijns inziens, moeten staatskracht en initiatief hand aan hand gaan, zal het vaderland tot bloei komen. „Als het waar is, dat wij groot zjjn geworden door het initiatief, men vergete aan de andere zijde niet, dat wij ook dikwijls zwak zijn gewor den door een krachteloos staatsbestuur. „En op welken grond wordt er mij op gewezen, dat wij steeds krachtig zijn geweest in onzen strijd tegen het onstnimige water, omdat die strijd, niet aan den staat, maar aan particuliere krachten was toevertrouwd „Wel, mijneheereD, zijn wij niet juist groot en krachtig geworden in dien strijd, omdat de staat dien geregeld en er het opperbeheer van op zieh heeft genomen? Hebben wij niet een leger van staatsingenienrs en opzichters van den waterstaat, die ons land beschermen „En zou ons land behouden zijn gebleven, in dien men de bescherming ervan alleen had over gelaten aan de boeren, die soms met roggestroo aan de teenen van de dijken te vlechten, genoeg meenen te doen om den vijand te keeren „Zou de heer Schaepman het zoo kwalijk nemen, als de minister van waterstaat eenige intimiteiten pleegde met de waternimf van Noord-Brabant „Wanneer wij onze gedachten richten naar het geen ons lief is, zullen wij het best kunnen zien van welk belang de zorg van den staat dikwijls kan zijn." Wij keeren nu terug tot een vroeger oogenblik in de beraadslaging van dien dag (den len Juni) en vinden den heer Van Eek in dispuut met den heer Seret, die aan de liberalen verweten bad, dat zij ontrouw waren geworden aan hun in 185é vooropgezette leuze van: ontwikkeling van het particulier initiatief. Aan het antwoord van den heer Van Eek, een der weinigen in de kamer die over de dingen van 185é en vroeger nog uit eigen ondervinding „Hoor eens? mag ik hier van nacht blijven Ik kan het niet uithouden om die ellende daar thuis aan te zien. Vader zat aan tafel en smeer de zijn boterham voor het avondeten en ik ben geen eerlijk man, als niet het klare water uit zijne oogen, over zijne wangen in zijn baard liep. Toen hij hoorde dat ik in de kamer kwam, keerde hij zich om en zag my aan, met het mes in de hand. Hij zag my lang aan zonder iets te zeggenmaar ik werd bang, zoo groot als ik ben. Ik dacht dat hij mij zou gaan beknorrenmaar hij sprak heel zacht, net als moeder toen ze nog leefde en zei alleen „Gij zijt ook een lieve jongen, Beer. Gij laat uw broer alleen naar het bosch gaan, ofschoon hg u vroeg om meê te gaan. Nu zit hg op water en brood, weet ge dat wel?" „En daarbij stiet hij het mes in het roggebrood, dat het er in ging tot aan het hecht en hij legde het hoofd op de tafel tusschen zijne handen en schreide als een kind 1" Dit was de langste redevoering die Beer ooit in zijn leven gehouden had. Zijn vriend zocht hem te trooBten, maar Beer bleef zwijgend, met de armen over elkaar, in een hoek van de canapé zitten en sloeg de oogen niet op. Eindelijk gingen de twee BpeelmakkerB naar bed. De maan scheen in het kleine, lage vertrek. De jonge waard was eindeiyk ingeslapenmaar hij ontwaakte weldra door eenig gedruis. Hg keek in het bed van zijn vriend dat was ledig. spreken kan, is het volgende, met eenige uit latingen kortheidshalve, ontleend: „Het is van den beginne af tot nu toe het streven van de liberale partij geweest, den staat zooveel mogelijk nattig en bevorderiyk te doen zyn aan het algemeen belang. Er bestaat geen reden om, wanneer de staat iets nieuws tot stand wil brengen dat in 1848 nog niet geëxploiteerd was, te zeggen dat zy zich op een ander terrein begeeft De liberale partij gaat voort hetzelfde begrip te volgen, nameiyk den staat nuttig te doen zijn waar het mogeiyk is. „Is die staatszorg, waarvoor men zulk een af grijzen heeft, iets buitengewoons? Is dit het eerste voorbeeld daarvan Bemoeit de staat zich mot de brievenpost? De vorige spreker keurt dit niet af, maar toen hier de eerste wet op da posterijen behandeld werd, vernamen wy dezelfde tegenwerping van nu, dat dat beheer aan het publiek moest worden overgelaten. „Bemoeit de staat zich niet met kanalen, legt de staat geen spoorwegen aan en telegrafen, trekt de staat zich de schoone kunsten niet aan en tal van andere zaken, waarvan men misschien, ik zeg niet terecht, maar met meer recht dan hier zou kunnen zeggen, dat hy zijne zorg voor een groot deel aan de bijzondere personen zou kunnen overlaten Ik jnich dien werkzamen geest toe, want daardoor kan de staat zich ontwikkelen eu groot worden. „Dit wetsontwerp heeft voor my nog om eene andere reden eene groote aantrekkeUjkheid. Her haaldelijk heb ik in deze kamer gezegd, en het doet my genoegen dit te herhalen, dat vooral ten opzichte van de minder vermogenden de recht vaardigheid behoort te worden betracht. „Dit wetsontwerp zal een voordeel zijn voor het algemeen, maar in de eerste plaats een voordeel voor het platteland, en, ofschoon de vorige geachte spreker gezegd heeft, dat men over ver schillende plaatsen ten plattenlande wel kan heenstappen, zoo heeft dat platteland tooh ook zijne rechten. De belastingen worden van iedereen geheven, onverschillig of men in eene stad of in een dorp woont. „En waarvoor worden de belastingen voor een groot deel besteed Om spoorwegen aan te leggen van groote steden naar andere groote steden, en om deze van prachtige waterwegen te voorzien. Het platteland, dat tusschen die groote steden ligt, is alleen daar by gebaat, al het overige mag toezien. De inrichtingen van den staat, die mil- lioenen eischen, zyn alle in groote steden geplaatst^ het platteland heeft er niets aan. Men mag daar belastingen opbrengen, maar niet genieten. „Iedere wet dus en zy zyn zeer spaarzaam die dienen kan om die ongelijkheid weg te nemen en het platteland testennen en eenigszins tot bloei Beer stond bij de deur, die veel lager was dan hy zelf en deed zyn best otn zoo zacht mogelijk het slot om te draaien. De logementhouder sprong zyn bed uit en greep naar zijn kleederen. „Wacht even, Beer! Waar wilt gy heen?" „Zoo, zijt gy ook wakker! Ik wil naar het bosch om te dansen." „Ik ga mee; wacht een oogenblik!" De twee vrienden stapten stilzwijgend langs den kronkeligen weg, die zich van het strand af als een wit lint door de akkers, in de verte, naar het bosch slingerde. Naderby komende zagen zij vele roode lichten, eenige fakkels, en hier en daar tusschen de boomen slaperige gekletirde ballons. Er draaide nog een mallemolen in de rondte, bij de tonen van een orgel en als die beiden stilstonden hoorde men het doordringende geluid der violen en klarinetten uit de danstent. Daarheen richtten zij, steeds zwygende, hunne schreden. De kleine, sierlijk gebouwde, Vlugge logement houder zwaaide met zijn wandelstok, waaraan een omwoelden kogel zat; hy had een kloeken werk- mansaard en was niet bang voor zyn huid; maar als hij slechts een greintje angst gevoeld had voor het avontuur dat hem nu te wachten stond, behoefde hij maar een blik te werpen op de ge stalte van zyn metgezel, om zich te gevoelen als een infanterist die door de artillerie aan deu vleugel gedekt is.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1881 | | pagina 5