Kamer van koophandel en fabrieken te Middelburg. Staten-Qener aal. deze inrichtingen niet volkomen het doel zou bereikt worden. Onteigening, behalve van het aan besmettelijke ziekten gestorven vee, ook van de dieren die aan miltvuur hebben geleden, zou waarschijnlijk het beste middel zijn wijl het gebruik van vleesch van tengevolge van andere ziekten afgemaakt vee waarschijnlijk wel schadelijk, doch dit met zekerheid niet te zeggen is. De voorzitter deelt nog mede dat deze zaak op de vergadering van inspecteurs zal worden ter sprake gebracht. Nadat de heer Van der Grijp nog heeft beweerd dat afgemaakte eu begraven dieren meermalen worden opgegraven en geconsumeerd, wijst de heer De Bruijn op het gebrek aan verloskundigen dat bestaat in de gemeenten Noordgouwe, Kerk- werve, Zonnemaire en Dreischor. Spreker deelt mede dat daar tal van accouche- menten zonder hulp van deskundigen voorvallen en betoogt de wenschelijkheid dat in het centrum dier gemeenten, b. v. te Noordgouwe, eene vroed vrouw kon worden gestationeerd. De tot heden daartoe aangewende pogingen zijn steeds afgestuit op den onwil der betrokken ge meentebesturen. De inspecteur doet de toezegging pogingen te zullen aanwenden om hierin verbetering te brengen, doch wijst erop hoe moeilijk dit is wanneer de medewerking van de betrokken gemeentebesturen ontbreekt. De openbare vergadering is daarna gesloten. Zitting van Maandag 30 Mei. Voorzitter mr. Borsius. Afwezig de heeren Luteijn, De Bruijue en J.P. Fokker. Na de voorlezing van een schrijven van mevrouw de weduwe Fokker, houdende bericht van het overigden van haren echtgenoot, in leven lid der kamer, zegt de voorzitter: „Ik ben zeker, mijne heeren, van uw aller in stemming, wanneer ik hier openlijk verklaar dat de Middelburgsche kamer van koophandel en fabrieken een groot verlies heeft geleden door het overigden van een harer oudste en meest verdien stelijke leden, den heer B. A. Fokker. „Hij was een man, uitmuntend door ijver en onvermoeide werkzaamheid. Evenals in zoovele andere betrekkingen, onderscheidde hij zich ook als lid dezer kamer, gedurende 20 jaren, door ernstige opvatting en geheele toewijding; elk handelsbelang dat hier ter sprake kwam, zoowel het kleinst als het grootst, verwiert zijn volle aandacht, belangstelling en ondersteuning. „Bovenal lagen hem de belangen van dit gewest en deze gemeente na aan het hart en wij herin neren ons allen levendig, hoe dikwijls hij in ons midden zijne stem verhief om tot volhardenden moed op te wekken, tegen te geringe waardeering van eigen kracht te waarschuwen. „Ook hier blijft zijne nagedachtenis in eer, als die van een hoogst verdienstelijk man". Daarna wordt besloten aan de weduwe een brief van rouwbeklag te richten. Een schrijven van de kamer te Leeuwarden, houdende verzoek tot ondersteuning van een door haar aan den min. van waterstaat enz. gericht adres, waarbij op den aanleg van ondergrondsche telegraaflijnen wordt aangedrongen, is gesteld in handen der maand-commiasie. Een van de kamer te Haarlem ontvangen ver zoek om een door haar aan den minister gericht adres in zake het wetsontwerp betrekkelijk den postpakkettendienst te ondersteunen, wordt voor kennisgeving aangenomen. Van den directeur-generaal der Expl. Mij is, kleine Beer, tosn hij nog heel jong was, tot zijn vader gezegd: „Is het waar, wat zij zeggen, dat gij slavenhandelaar zijt geweest?" maar toen had de oude man den knaap zulk een blik toe geworpen, dat hij het veiligst rekende om zich uit de voeten te maken en sedert dien dag was er, ondanks hun groote vertrouwelijkheid, nooit meer over dat onderwerp gesproken. De groote Beer ging stil zijn eigen weg en die voerde hem onveranderd van zijn boot door het zand, naar hnis, of van huis door het zand naar de reede, met uitzondering van een zeetocht. De kleine Beer was ook op expeditie geweest; maar wat meer zegt: hij was een jaar „op school" geweest. De twee knapen waren opgegroeid met den eenigen zoon van den logementhouder en herber gier, een aardige, levenslustige, goede jongen, vol grappen, goedhartigheid en opgewektheid. De oude herbergier hield veel vaa de beide Visschersknapen; vooral de jongste met zjjn in nemend uiterlijk, wiens oprechtheid, ondanks zijn opvliegendheid - hij wist te waardeeren, had het hart gestolen van den eenigszins zwaarmoedigen grijsaard, die bij zijn dood een sommetje ter zijde had gelegd voor den kleinen Beer, dooh onder uitdrukkelijke voorwaarde dat hij het moest ge bruiken om te leeren voor zijn examen. De groote Beer had van zijn ouden vriend een mooi jachtgeweer geërfd, dat bij heel zorg- naar aanleiding van het door de kamer ingediend adres omtrent den zomerdienst der staatsspoor wegen, ontvangen het rapport door den raad van toezicht te dezer zake uitgebracht. Bedoeld rap port strekt tot afwijzing van het adres. Blijkens een van den commissaris des konings in Zeeland ontvangen schrijven heeft de minister zich met dit rapport vereenigd en op het adres geantwoord dat aan de geopperde bezwaren niet kan tegemoet gekomen wórden. Na discussie is goedgevonden een nader adres aan de regeering te richten en daarbij niet terug te komen op de quaestie van het personenvervoer, doch te verzoeken dat zooveel mogelijk bevorderd worde dat de brieven en aangefeekende pakketten uit Holland met den trein, die te 8 n. 50 m. hier aankomt, worden verzonden. De redactie van dit adres wordt aan den voorzitter en den secretaris overgelaten. Door de commissie voor de maand wordt ver volgens rapport uitgebracht omtrent het verzoek der kamer te Hoogezand tot ondersteuning van haar adres nopens de afgifte van zeebrieven. De vergadering vereenigt zich met het advies der commissie om het verzoek dezer kamer niet te ondersteunen. Door den minister is het gevoelen der kamer gevraagd omtrent een door de kamer te Delfzijl aan de regeering gericht adres om, wegens daarbij aangevoerde redenen, te verbieden het nemen van deklading van hout op naar Nederland bestemde zeeschepen. De commissie voor de maand heeft de zaak onderzocht en in een uitgewerkt rapport getracht aan te toonen dat het verzoek niet voor inwilliging vatbaar is. De vergadering vereenigt zich met haar voorstel om dit rapport aan den minister mede te deelen. Eindelijk wordt door den voorzitter medegedeeld dat hij officieus heeft vernomen dat de onderhan delingen tussehen de gemeente en den minister van financiën, omtrent den afstand van terrein aan de haven, een zeer gunstige wending genomen hebben. Hij stelt voor een verzoek van het gemeentebestuur om advies te dezer zake te stellen iu handen der maandcommissie, om daar omtrent in eene volgende vergadering te rappor teeren. Dit goedgevonden zijnde wordt de ver gadering gesloten. TWEEDE KAMEB. Conversle-Grrondbezit. De minderheid der commissie voor bet koloniaal verslag zag in het rapport der meerderheid, over de conversie-zaak, geen onbevooroordeeld onder zoek, maar een tendenz-proces tegen den minister en diens onderstelde richting. De minderheid meent óok dat de Javaansche bevolking vrij moet blijven in haar keus, maar wijst er daarom met nadruk op, hoe velen de behoefte gevoelden om de conversio te „bevor deren." In 1865 en 1869 werden daartoe ook in de kamer pogingen gedaan, maar zonder succes. Maar o. a, de heer Fransen v. d. Putte deed dit, in de meening dat er feitelijk werd geconverteerd en dus om misbruiken te voorkomenhij ver klaarde zich dan ook tegen „bevordering" van regeeringswege. Toch was weder ditzelfde ver schijnsel voorgekomen op de bestaande conversie- reis van den aig. secretaris, waardoor de bevolking in den waan werd gebracht, tegenover een bepaald verlangen van het gouvernement naar conversie te staan, waaraan zij moest toegeven. Die pressie werd door het telegram van '74 gestuit. De minderheid merkt op, dat de Javaansche bevolking lichtelijk een vertoog van het gouver nement als een bevel beschouwt; dat dus het stellen van algemeene regelen zeker nog meer als vuldig insmeerde en thuis aan een haak aan den balk hing. En buitendien nog een ongemeen grooten zwaren, kunstig gesneden knoestigen stok of knuppel, dien de herbergier present had ge kregen uit een schip en dien de knaap altijd dol- gaarne bekeken en bewonderd had. Nu hield hij hem in de hand als zijn eigendom. Hij lachte achter zijn zwaren baard en woog hem in zijn vuist. Misschien dacht hij erover hoe die vuist gegroeid was sedert vroeger en hoe de stok op dezelfde trap van ontwikkeling was blijven staan. Hij wreef hem ook zorgvuldig mot olie in, even als het geweer en hing hem daarnaast aan den zolder. Omstreeks dien tijd, kort na den dood van den herbergier, was diens zoon op reis gegaan om zich in zijn vak te bekwamen. De kleine Beer ging eerst een poos op zee varen en daarna naar de zeevaartkundige school. De oude man be zorgde met ziju oudsten zoon de boot en de strandvisscherij. Zij spraken niet veel met elkander en hadden dus ook weinig gelegenheid tot on- eenigheid. De oude man bromde. De groote Beer was doof en altijd het meest aan het oor dat naar zijn vader gekeerd was. Eens in dien tijd schreef Niels uit de hoofdstad naar huis en toen kwam er een glans van vergenoegdheid over het ver weerde gelaat van den bejaarden visscher. Hij zette een grooten hoornen bril voor zijne oogen, zoodanig zou worden besohouwd, en dit ofschoon de bevolking op weinig uitzonderingen na gestemd is tegen de conversie, die in 1874/5 slechts onder bepaalde presBie plaats had en niets dan een be- lachelijke sehljnvertooning was, daar de Javaan aan zijn aloude instellingen is gehecht, zelfs op plaatsen waar hij het individueel bezit volkomen kent. Uit eigen beweging converteert de bevolking dan ook nooit plotseling; de minderheid merkt dus op, dat er dan ook geen regeling tegen misbruiken noodig is; van daar dat de reg. terecht besloot, geen regelen te stellen. Als de meerderheid geen waarde hecht aan de officieele rapporten van 12 residenten en 21 andere ambtenaren, vraagt de minderheid wat dan het eindrésumé van 3 residenten en 25 controleurs beduidt Overigens constateert zij dat de be sproken vragen stilzwijgend zijn goedgekeurd, ook door de min. Mees, v. Bosse en v. Rees. Terwijl bovendien de antwoorden toonen dat men meeut dat de reg. de conversie wil, loopen, ofschoon de conclusiën over den toestand dezelfde zijn, de persoonlijke sympathieën der rapporteurs blijkbaar zeer uiteen en dit ofschoon de betrokken ambtenaren bekend moeten zijn met het eindré sumé. Omtrent dit laatste wordt nog aangeteekend dat niet „nagenoeg overal," maar hier eu daar vroeger individueel bezit bestond. Wat van dit laatste zij doet echter weinig ter zake; de vraag is of de bevolking verandering wcnscht in het thans bestaande. En dat is niet het gevalintegendeel, blijkens de rapporten. Indien het communaal bezit mocht zijn ontstaan door de cultures, dan most het bovendien blijven zoolang die bestaan. De minderheid merkt op dat het niet zou aan gaan, eenvoudig dezen overgang te regelen, zooals de meerderheid wil, en niet de gevolgen, de ge wichtige moeielijkheden. De bevolking komt zeer langzaam en geleidelijk tot een vasteren vorm van bezit; zeer terecht wil dus de reg. geen plotselinge conversie „bevorderen". De minderheid betoogt voorts dat geenszins eenzijdig de vragen zijn gesteld, en concludeert dat de strekking van het voorstel der meerder heid dezelfde is als het vroegere bevorderen, waar het de Javaansche bevolking geldt. Ten slotte concludeert de minderheid: dat blijkens het eindrésumé de bevolking zelve communaal bezit vormde, tot verlichting van lasten en haar recht tot conversie niet betwijfelt; dat het verbod van pressie (reis van den alg. secretaris) door niemand kan worden opgevat als pressie in de andere richting; en dat dit dan ook door de bevolking niet wordt gedaan dat alzoo geen behoefte bestaat om aan de be volking haar vrijheid bekend te maken; dat misbruiken der dessahoofden, zoo die al voorkomen, zonder uitstel moeten geregeld worden, maar afzonderlijk; dat eventueel den Javaan ook verboden zou moeten worden zijn grond te verkoopen, zullen speculanten hem niet tot proletariër maken; dat in de zeldzaam voorkomende gevallen beter locaal kan worden beslist dan by algemeene verordeningen dat het hoog tijd wordt, de bevolking niet langer, zooals sedert 1865, te verontrusten met allerlei inmenging in haar huishouding ten aanzien van het grondbezit. De minderheid stelt dan ook voor, het kolo niaal verslag eenvoudig voor kennisgeving aan te nemen. Kotterdamsche waterweg, De aanvraag om gelden voor den Rotterdam- schen waterweg, voor 1881, strekt aldus luidt het antwoord der reg. voor de meest dringende behoefte, waar langer afwachten heillocze gevolgen zou hebben. Deze werken zullen dan ook in alle hield den brief op armslengte van zich af maar liet hem weer met een zucht neervallen. - „Daar Beer, lees gij hem mij voor." De groote Beer greep met ziju grove hand naar het papier en hield het eerst vlak voor zijn neus, alsof hij den inhoud wilde ruiken; daarna stiet hij het op armslengte van zich af, zooals hg zijn vader had zien doen. Maar het hielp hem evenmin. „Nu lees dan toch!" pruttelde de grijsaard, terwijl zijne handen zich krampachtig om de tafel klemden. Beer bromde iets in zijn baard, legde het papier behoedzaam op tafel, schudde het hoofd en haalde zijne bretels op. „Kan er niets uit maken vader „Ach, gij zijt een .1" De oude man sprong op, nam zgn muts van den wand en ging met den brief naar den schoolmeester. De groote Beer bleet alleen in het vertrek, krabde zich achter het oor, begon toen met grooten ijver aan een nieuw zeil te naaien en prevelde „Onbegrijpelijk, hoe men daaruit wijs kan worden." Na een poos kwam de zoon thuis met zijn bewijs van goed afgelegd examen. (Wordt vervolgd.) geval moeten worden uitgevoerd, passen zoowel in de wet van 1863 als in het plan der staats commissie, dat er echter niet door wordt geprae- judicieerd. Als mep meende dat deze werken ten behoeve van het groote plan later woder zenden moeten worden opgeruimd, bestond een misvattingmen zal nu reeds tot 42 dM. verdie pen, terwijl de staatscommissie 50 dM. verl.angt. Die voorloopige maatregel nu is noodig om tijdig ie beletten dat de handel van Rotterdam zich naar bnitenlandsche havens verplaatse; de scheep vaart ging reeds in sterke mate achteruit; na den stilstand in het werk ging de groote diep gaande vaart geheel verloren, en reeds geraakten, ook trader- en kustvaart in moeilijke .omstandig heden. De minister verklaart dat er geen spfake is van dwingen der natuur; men zal de natuur helpen, waar deze het Westgat reeds aanvankelijk vormde {de uitslag daarvan is niet onzeker. Maar evenmin is het onzeker of de natuur wellicht zelve vóór Aug. een verdieping van 42 dM. zou doen ont staan voor die verwachting is niet de minste jgrond; de ondervinding bewijst dat geen verdere {verdieping is te verwachten, j Een verbeterd Voorne-kanaal zou trader- en {kustvaart niet helpen. Afsluiting van de Botlek zal, maar mag, ook eerst geschieden na het 5e jaar van het groote plan, als het Scheur de vereischte afmetingen heeft. Enkel baggeren, zonder andere werken, ware vruchteloos. De min. dringt ten slotte aan op spoedige be handeling, constateert dat Rotterdam ook voor dit werk zgn bijdrage van 10 toezeide, en deelt eindelijk mede, dat de aanhangige aanvragen om verhooging van de staatsbegrooting een tekort zouden opleveren van 2.447.306. Waterweg vaa Amsterdam aaar den Rijn. Nienw uitstel van dit werk, aldus zei de min. in zijn antwoord voorop, dreigt met onbereken baar nadeel voor het algemeen handelsbelang. Geldelijke bezwaren mogen dus niet wegen, waarbij wordt opgemerkt dat de min. bier geen termen vond om bijdragen van de gemeenten te vragen. De min. ontkent dat de Rjjahandel van Am sterdam is verloopen, maar wel bleef die stationair. En daarom moet, zonder te denken aan concur rentie tussehen Amsterdam en Rotterdam, een betere vaart worden gemaakt dan nu bestaat, van den Rijn naar Antwerpen en Gent; en een zoodanige, korter en zekerder, zal de verbeterde Keulache vaart zijn. De min. beroept zich op de hoofdingenieurs, voor zjjn gevoelen dat die vaart minder belemme ring en evenveel zekerheid geven zal als het kanaal door de Geldersche Vallei, gezwegen nog van het secondair belang der binnenlandscbe scheepvaart. Maar bovendien is uit nader onderzoek gebleken, dat elk kanaal door de Neder-Betuwe, om de ernstige bezwaren van de kwel, zou moeten worden gemaakt met wanden en bodem van metselwerk of beton, dus kostbaar en tijdroovend, terwijl bovendien de ingenieurs eenparig verklaar den dat er geen zekerheid is te geven omtrent den rivierovërgang. De min. houdt vol en staaft nader, dat in zijn project van de sluizen minder oponthoud is te vreezen dan van de slnis te Woudenberg (Grebbe- kanaal, Rijnvaart-comité), waarna hij uit het goe derenvervoer aantoont dat hij terecht nadrnk legde op het vervoer naar Mannheim en nipt op dat naar Keulen, vooral omdat de verder gelegen plaatsen meer in aanmerking komen nu men den waterweg vooral verlangt voor de concurrentie met de hooge spoorwegtarieven. Bovendien regelt zich, blijkens de practljk, de vrachtprijs geenszins evenredig aan den afstand. Het kanaal door de Geldersche vallei zou, met de onteigeningen, minstens 20 jaren eischeu alvo rens het nut hegon te gevenbij goed overleg sal daarentegen de Keulsche vaart al spoedig eu van lieverlede toenemend bruikbaarder worden. Een afdoende verbetering van het riviervak boven Gorinchem, zonder gevaar voor terugkeer van de oude gebreken, kan met vertrouwen worden tegemoet gezien. Ook voor de defensie acht de reg. haar plan het meest voordeelig, ofschoon te dien aanzien geen overwegende motieven voor eenig plan gel den; echter zou een kanaal door de Betuwe kostbare versterkingen eischen. Nader onderzoek zou, volgens den min., tot niets leidende hooid-ingenieurs verklaarden zich eenparig voor de verbetering van de Keul- Bche vaart en de min. acht dan ook dit plan, en geen ander, in het welbegrepen belang dos lauds en van Amsterdam. GEPAUKT BIJ DE GEBROEDERS ABRAHAMS TE MIDDELBURG.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1881 | | pagina 6