gewezen op de verklaringen van Johannes Bar-
tbolomaens Simons en Leendert van der Kooi),
die ongeveer te vijf nren in het Duin ter hoogte
van Houtrust hebben gehoord „eerst een harden
schreenw en daarna twee zachte, als 'tware een
kermend gelnid," hetgeen hen deed denken, dat
er een jongen betrapt werd op het zetten van
wildstrikken, en hij daarvoor eene kastijding
ontving.
Dienzeltden dag (Vrijdag 24 Sept.) zon volgens
den bedreigbrief, de overgave van het pakket
met 75,000 moeten plaats hebben.
De daartoe aangewezen plaats, de Hoefkade
is een weg, uitgaande van den Stationsweg,
die aanvankelijk langs schaarscbe huizen, vervol
gens door weilanden over eene lengte van onge
veer een half nur doorloopt, en eindelijk stuit
tegen eene loodrecht daarop staande vaart of
wetering. Aan de overzijde daarvan bevindt zich
de Moerweg, die, de verlenging zijnde van de uit
de duinen nabi] lioutrut komende Beeklaan, den
Loosdninschen weg rechthoekig snijdt en bij
Roeilust den naam Moerweg aanneemt. Vandaar
loopt de weg aanvankelijk langs den noordooste-
lijken oever der genoemde wetering, waarlangs
de Hoetkade slechts zou te bereiken zijn, door
in diezelfde richting over weilanden voort te gaan
de Moerweg voert echter over een brug, naar den
overkant der wetering, die hij, nu op den zuid
westelijken oever, eenigen tijd blijft volgen, om
verder de richting te nemeu naar Rijswijk.
Het is voorbij deze brug, dat de beschuldigde
in den namiddtg van bedoelden Vrijdag 24 Sep
tember, op den Moerweg is aangetroffen door den
getuige Willem Vonk, met wien in gesprek ge
treden over de richting van dien weg, en van
dezen vernemende dat die naar Rijswijk voerde,
hij besloot terng te koeren naar den kant van
Roeilust.
Dit, en de oppervlakkige overeenstemming met
de persoonsbeschrijving, door de getuigen Bek
king en Looijenstein gegeven, was oorzaak dat
de aandacht van den in de nabijheid aanwezigen
hoofdcommissaris van politie en inspecteur Dnbel
op den beschuldigde werd gevestigd, en men het
noodig oordeelde hem voor de dienstmeid Maria
Bekking te doen brengen. Op de besliste ver
klaring van deze dat hij de ontvoerder niet was,
werd hij echter voorloopig ongemoeid gelaten.
Eene oppervlakkige schriftvergelyking, door ge
noemden inspecteur van politie in de Oranje
kazerne bewerkstelligd, met een vroeger door den
beschuldigde als sergeant gehouden menageboek,
toonde geone in het oog vallende overeenkomst
met den bedreigden brief aan, en de sergeant-
majoor maakte bezwaar dat menageboek, dat nog
in gebruik was, uit de kazerne te laten gaan om
als stuk van vergelijking te dienen, zoodat men
op andere maatregelen bedacht moest zijn.
De rij der nieuwe feiten was echter nog niet
gesloten. Zoo werd in den avond van 24 Septem
ber, wederom te omstreeks acht uren, bij den
heer Bogaardt door den brievenbesteller bezorgd
en door den hnisknecht nit de bus gehaald, een
brief, dragende het postmerk 'sGravenhage 24
Sept. 80, 67 N(amida.), die bleek te bevatten
een klein vierkant stukje papier, waarop met
potlood het volgende was geschreven.
„Dit schrijf ik in haast bij mijn vertrek, een
jongen zal 't Vrijdag avond bij u brengen.
„Ge hebt zooals u zult zien 'tgeld voor niets
gezonden, daar wachtte ik niet op ik ga weer
naar Indië 't was maar om je 24 uren je mond
te laten honden. Ik heb 't niet noodig dat weet
je wel. v. R."
De ontdekking van den schuldige door het
verspreiden van duizende auto-lithographische
afdrukken van den dreigbriefen het her
kennen van de hand des schrijvers, door den
sergeant Emile Augnste Musquetier, wordt ver
volgens beschreven.
Na de gevangenneming van De Jongh kwam deze,
na aanvankelijke ontkentenis, al ras, gedrongen
door de kracht der schrift-overeenaomst, tot de
bekentenis dat hij den brief geschreven had. Hij
verviel echter daarbij in allerlei tegenstrijdigheden,
doch kwam eindelijk tot eene volledige en open
hartige bekentenis.
Alvorens die te vermelden, zij nog opgemerkt,
dat zoowel uit de opgave des beschuldigden, als
uit de verklaringen van den heer en mevrouw
Van Daalen-Wetters blijkt, dat deze laatste, ge
boren Jacoba Josephine Mariouw, gelijktijdig met
de moeder des beschuldigdenmevrouw de
weduwe de Jongh, geboren Suzanna Jacoba Ca-
tharina Cornelia van Imbijze van Batenburg en
met de moeder des verslagenen, mevrouw Bogaardt,
I geboren Maria Elizabeth van der Schalk, de
destijds te Voorburg bestaande kostschool van
mejuffrouw Goudappel heeft bezocht, zoodat zij
elkander alle drie van jongs af gekend hebben.
Het huis der familie van Daalen-Wetters schijnt
op lateren leeftijd, meer bijzonder het middelpunt
gebleven te zijn, waar de twee andere school
kennissen nu en dan bezoeken aflegden en elkander
ook wel eenssamen troffen, hoezeer het dan bleek
dat de intimiteit tusschen deze twee laatsten niet
zoo groot was, als van ieder hunner opzichtens de
gastvrouw, daar zij elkander volgens de getuigen
in elkanders tegenwoordigheid mevrouw noemden,
en toen meviouw Bogaardt op zekeren dag een
boog bedrag noemde van door haar echtgenoot
te betalen belastingen, mevrouw De Jongh daarop
eenigzins spijtig had te kennen gegeven, wel te
wenschen daarvan een gedeelte verschuldigd te
zijn.
Wat den verschillenden graad van intimiteit be
treft, waarvan gewaagd is, dient echter ook te
worden opgemerkt, dat insgelijks wat leeftijd
betreft, mevrouw van Daalen-Wetters te midden
barer twee vriendinnen stond. Terwijl toch me
vrouw Boogaardt tlechts 44 jaren telt en mevrouw
Van Haaien haar leeftijd als 58 jaar noemt, heeft
mevrouw De Jongh den 23 September jl. bereids
den 55 jarigen ouderdom bereikt.
Mevrouw De JoDgh scheen overigens zeer te
hechten aan hare afstamming uit het alonde ge
slacht Van Imbijze van Batenburg, dat, blijkens
door den heer Vorstermau van Oijen overgelegde
genealogische tabel, onderscheidene officiereu aan
het Nederlandsche leger heeft geleverd. Zelfs heeft
zij, volgens dien getuige, in de maand Mei of Juni
dezes jaars, bij hem inlichtingen ingewonnen,
over het inroepen der koninklijke vergunning,
opdat haar toen uit Indië terugverwachte zoon
zich voortaan zou kunnen noemen: De Jongh
van Imbijze van Batenburg.
Ook de beschuldigde wees er, volgens den ge
tuige Emile Auguste Musquetier, met zekeren
trots op, dat de wapens zijner voorouders van
moederszijde, in de Gothische zaal, waar destijds
een heraldieke tentoonstelling gehouden werd, ter
bezichtiging waren.
Omtrent zich zelf, zegt de beschuldigde, dat hij
in Maar 1879 als sergeant is overgegaan bij het
koloniaal werfdepot, doch na korten tijd in de
overzeesche bezittingen te hebben doorgebracht
wegens ziekte is ontslagen, onder toekenning van
een pensioen van 150 's jaars, en op 23 Juni
jongstleden in Nederland is teruggekeerd.
Verder deelt de beschuldigde mede, dat hij
gewoon was zijn geld, afkomstig zoo van zijn
pensioen, als van enkele giften die hij nu en dan
van zijn oom, den gepensioneerden luit. kol. de
Jongh en den heer Wiggers ontving, onder be
waring te laten van zijn moeder, die het in een
laadje van haar secretaire had gesloten.
Dat hij echter op 16 September een bankbiljet
van f 100 heeft teruggenomen, om daarvan een
nister te koppen, en het overschot dier som steeds
bij zich heeft gehouden, hoezeer zijn moeder daar
wel eens om gevraagd had.
Dat daarvan dus afkomstig is het geld, bij
aanhonding in zijn zakken gevonden, bedragende
f 72.07.
Dat zijn moeder als gepensioneerde ambtenaars
weduwe zelve slechts een bekrompen inkomen
beeft, waarom hij sedert zijn terugkomst heeft
gerequesteerd om als klerk bij een der departe
menten te worden in dienst gesteld.
Dat deze pogingen in zooverre geslaagd zijn,
dat hij op den 20en Sept. als volontair is aange
steld bij het departement van koloniën, om in
dienst te treden den volgenden dag, voorloopig
op een bezoldiging van f 10 's maands 't geen als
de eerste trap was te beschouwen ter opklimming
in het kader der ambtenaren van gezegd departe
ment.
De beschuldigde heeft echter verzocht, zijn
werkzaamheden eerst te mogen beginnen den
volgenden Maandag, wenschende hij nog eenige
dagen vrij te hebben om familiezaken te regelen)
zoodat hij zijn betrekking aanvaard heeft op 27
September daaraanvolgende, den eigen dag der
begrafenis van den ongelnkkigen Marius.
Verder heeft de beschuldigde voor den rechter
commissaris de bekentenis afgelegd:
Dat hij den bedreigbrief heeft geschreven in
het Café St. Hubert in den voormiddag van 23
September, hetgeen strookt met de verklaring van
Johannes Westenend, bediende in het café.
Dat hij de voorgaande dagen reeds tweemaal
terzelfder plaatse gelijke brieven had geschreven,
doch ook weder verscheurd, omdat de daad, die
hij voor had, verkeerd was, welk vroeger schrij
ven eenige bevestiging erlangt door den koffie-
huisbediende Kiens.
Dat hij den laatst geschreven brief bij zich
heeft gestoken en voorzien van degenstok, koord
en ulster, des namiddags een weinig voor drie
uren, bij het Rijnspoor-station een koetsier heeft
verzocht hem te brengen naar de Koninginne
gracht.
Dit alzoo geschied zijnde, is hij uitgestapt aan
de school, waar juist een eigen rijtnig voorstond,
hetgeen door mevrouw Van den Bcrgh, geboren
Thomas, en door haar koetsier bevestigd wordt,
waarvan de laatste stellig en de eerste met groote
waarschijnlijkheid den beschuldigde voor denzelfden
persoon houden als door hen bij die gelegenheid
is gezien.
Dat Marins, dien hij van uiterlijk kende, bij bem
in den gang is gekomen enjeenigszins,verwonderd
scheen, waarop beschuldigde heeft voorgewend een
kennis van zijn vader te zijn uit Indië en namens
dezen, die reeds voornit was gegaan naar des
beschuldigden woning in de duinen, te zijn ge
komen, om hem ook daarheen te begeleiden.
Dat Marius, om verlof aan zjjn meester te vragen,
weder is binnengegaan om spoedig met de blijde
tijding: „ik mag" en met de schooltasch op den
rug bij den beschuldigde terng te komen. Dat de
jongeling toen met hem in de vigilante is gestapt,
waarvan de koetsier Looijenstein in last kreeg,
alsnu naar de Laan van Meerdervoort te rijden en
verder over de Wittebrng in de richting der
duinen.
Dat de koetsier heeft stilgehouden bij een boe
renwoning, waar de beschuldigde met Marius is
uitgestapt, om te voet hun weg te vervolgen.
Dat hij voornemens was den bedreigbrief in een
postbus te werpen, die hij meende dat in 't begin
der Laan van Meerdervoort aanwezig was, 't geen
echter niet het geval zijnde, hij den brief bij zich
heeft moeten houden.
Dat hij, na uit het rijtnig te zijn gestapt, eeni
gen tijd met Marius door de duinen heeft rondge
dwaald en ook hier en daar gezeten, omdat hij
huiverig was zijn plan ten uitvoer te brengen.
Dat eindelijk de jongeling ongeduldig werd,
omdat hij geen huis zag opdagen, waarop de besch.
hem beduidde, dat het ook niet waar was dat hij
daar woonde; maar dat hij hem daar wilde honden,
hem tegelijkertijd het koord met de reeds daarin
zijnde lis om de handen slaande en deze by
elkander bindende evenals de voeten.
Dat Marius zich onder het binden hevig ver
zette en uitriep: „ik ken je wel, ik heb je dikwijls
in bet Willemspark gezien," waardoor hij, be
schuldigde, zoozeer was geschrikt, dat hij, in een
toestand van razernij geraakt, den jongeling, ter
wijl hg voor den grond lag, gedood heeft door
hem verschillende steken met den degen of dolk
nit zijn degenstok, ter hoogte van het hart, toe
te brengen.
Dat hij toen nog de pet over de oogen van den
stervenden knaap heeft getrokken, omdat hij diens
starenden blik niet kon verdragen, en ijlings de
vlucht heeft genomen langs het strand naar Sehe-
veningen, vanwaar hij per tram naar de stad is
teruggekeerd.
Dat hij bij de Kloosterkerk den tram beeft ver
laten en den bedreigbrief aan het adres van den
heer Bogaardt in de postbus Kneuterdijk hoek
Parkstraat heeft geworpen, in de hoop den vol
genden dag toch het geld te zullen ontvangen,
waarom hij zegt er met potlood de woorden
Spoed! Spoedl te hebben opgezet. Dit moet nood
zakelijk geschied zijn vóór 6 uren des avonds,
vermits volgens verklaring van den directeur van
het postkantoor, den heer Hnbertus Nicolaas Ge-
rardus Nenjean, de lichting dier bus omstreeks
dat uur plaats heeft.
De beschuldigde geeft voor, aanvankelijk geen
opzet te hebben gehad om Marius te deoden, maar
alleen om hem in het duin te houden en zelf,
na eerst naar de stad te zijn terug geweest, ge
durende den nacht bij hem te blijven; bewerende
hij den ulster gekocht te hebben om hem tegen
do nachtkoude te beschutten, en wel is waar voor
geen voedsel te hebben gezorgd, maar een platte
flesch, gevuld met wijn, van hnis te hebben mede
genomen, die hij bij zyn vlucht door de duinen
ongebruikt zou hebben weggeworpen.
Betrekkelijk het gebeurde op den volgenden
dag, die bij den bedreigbrief was aangewezen ter
uitreiking van den losprijs, heeft de beschuldigde
bekend, dat hy zich des namiddags tusschen half-
twee en twee uren begeven heeft naar den Loos-
duinschen weg, hebbende den degenstok nog bij
zich en den ulster op den arm.
Dat hij toen den Moerweg is opgegaan en spoe
dig door den inspecteur van politie Dnbel is
achtervolgd, die hem per vigilante heeft gebracht
naar de woning van den heer Bousoholte, waar
de dienstmeid hem niet herkende, zoodat hij daar
is vrijgelaten.
Dat hij het toen echter voorzichtig heeft ge
oordeeld, zich van zijn degenstok te ontdoen en
daarom onmiddellijk, (het was toen circa 4 uren)
naar het Haagsche Bosch is gegaan, waar hg wel
een kwartier uur de sloot of wetering ter noord
zijde heeft gevolgd, en ten slotte, zich tusschen
struikhont bevindende, den stok in het water
heeft geworpen.
Den degenstok terug te vinden, was geen ge
makkelijke taak, omdat de beschuldigde de juiste
plaats niet kon aanwijzen. Er werd echter veel
aan gehecht om des beschuldigden bekentenis te
bevestigen, en om de laatste gedachte weg te
nemen aan een door sommigen vermoede mede
plichtigheid, die nu eenmaal gebleken was niet
te bestaan.
Nadat het afvisschen van het water vruchteloos
beproefd was, is een duiker in dienst gesteld,
door wien op den 16en October jl. in tegenwoor
digheid van den inspecteur van politie Dubel,
de bewuste degenstok van den bodem is opge
haald, ongeveer op de grensscheiding van 's Gra-
venhage en Wassenaar.
De geneesheeren Coert en Becht, aan wie de
degenstok vertoond is, hebben verklaard, dat de
op het Igk van Marius Bogaardt geconstateerde
verwondingen door middel van dat wapen kunnen
zijn toegebracht, omdat de dikte-afmeting daar
van overeenstemt met de uitwendige huidwondjes,
en ook de vorm dier wondjes doet vermoeden,
dat soortgelijk wapen gebrnikt isde lengte van
het lemmet maakt het overigens zeer mogelijk,
dat daardoor het lichaam geheel doorboord is
geworden, zooals bij de sectie is bevonden.
De degenstok is daarna in handen gesteld van
dr. W. F. Koppeschaar, directeur der hoogere
burgerschool, en dr. J. Th. Mouton, apotheker,
om te onderzoekeu of daaraan ook sporen van
bloed zgn te ontdekken.
Het daarvan uitgebracht verslag luidt zakelijk
dat aan den degen zelf geen bloed is gevonden,
maar wel aan het koperen plaatje, dat zich onder
tegen dat gedeelte van den stok bevindt, dat tot
heft of steel dient van het wapen door afschrap
ping van den ronden bnitenkant, alsmede van den
platten kant daarvan, naar de zijde van den
steel, kwam een schilfertje te voorschijn van
hoogstens éen millimeter middellijn, dat oorspron
kelijk aan het koperen plaatje had gezeten en de
aandacht trok door zijn bloedroode klenr.
De conclnsie luidt, dat de zekerheid van het
aanwezen van bloed aan bedoeld koperen plaatje
bij de deskundigen vaststaat, hoezeer die slechts
verkregen is door het ontstaan van haemine-
kristallen, en de controle door den spectroscoop
niet heelt kunnen geschieden.
Na zich van het moordwapen te hebben ont
daan, bleef den beschuldigde nog een andere zorg,
die namelijk, van verdere verdenking van zich af
te werpen, door bet te doen voorkomen alsof geen
geldzucht, maar enkel wraak de drijfveer tot den
moord was gev, eesten dat die wraak nu gekoeld
zijnde, hij (de dader) de terugreis naar Indië
aanvaardde.
Dit geschiedde bg den brief, welks ontvangst in
den avond van 24 September jl. reeds is vermeld,
evenals toen gewezen is op den poststempel, die
aanduidde het inwerpen in een postbus vöor 6
uren des namiddags.
Omtrent de antecedenten van den beschuldigde,
wiens militaire strafregister wel niet blank is, doch
behalve een paar ernstige feiten, als een geval van
onzedelijkheid, en een ander van het met geladen
revolver op een publiek bal verschijnen, zijn geen
bepaald ongnnstige bijzonderheden mede te deelen.
Zijn vroegere kameraden, als Johan Hendrik
Willem Van den Broek, Johannes Cornelis Van
der Grijp en Emile Anguste Musquetier hielden
hem nooit voor datgene, wat hij thans gebleken
is te zijn hij was bun niet bekend als zich over
te geven aan onmatigheid, noch aan onzedelijkheid,
wasvolstrekt niet driftig noch opvliegend van aard;
maar veeleer buitengewoon kalm en ouversohillig»
gelijk reeds zijn lijmerige wijze van spreken schoen
aan te duiden, zoodat sommigen hem zelfs een
ijskoud karakter toeschrijven.
GEDRUKT BIJ DE GEBROEDERS ABRAHAMS
IE MIDDELBURG.