1880.
128* Jaargang.
Maandag
12 Juli.
ECHT
■SCHELDE.
N«. 162.
Middelburg, 10 Juli.
Noodig of niet?
kunnen 1 of 2
LAATST WOK-
B. school wenscben
tau Goesche Courant
aber.
Lot ter hooge",
lls^lngcn, vraagt
LHLP. Adres Oost-
jnd eene MEID be-
BE, G a p i n g e.
benoodigd, bij
|traat, Vlisslogen;
ID1ENST.
ringen v. v.
)tcni
i9,15; nm. 1,3,30, 7.
|10 in plaats van 1 unr.
I nm. 2,30, 5, 8.
estdagen
9.15, 11.30; nm. 1,
5.30, 7, 8.30.
nm. 1.30, 2.30, 4,
1.30.
|bnrgZierikzee.
EE SP00BWEG GOES.
Tan Zierikzee:
-vm. 6,30 nm.
6,-„
6,30,
6,30
6,30
6,-.
6,30,
>tdienst
EN ROTTERDAM.
in Jnli.
VAH BOTTEKDAK:
Iterd. 10 morg. 11,30 n.
jaand. 12 midd. 1,
fcnsd. 13 morg. 11,30
'oensd.14 H,30,
Jnderd.15 11,30,
Irij dag 16 11,30
Iterd. 17 11,30,
laand. 19 midd. 1,
Iinsdag20 1,—
?bensd.21 1,_
J)ndord.22 morg. 10,
(rijdag. 23 10,—,
.H. O.K. o. it.
115, 3.45 en 5.45.
>5, 4.15 6.15.
NDAG, WOENSDAG en
ZATERDAG.
7,30 nam. 4.—
8— 4.30
10.30
11.-
6.— midd. 12.—
6.30 nam. 12.30
rlijk 2 uren op
5 voor dien dag.
5.37
4.45
5.59
6.40
7.57
9.6
9.15
10.25
10.35
6 50
6.5
7.52
8.45
9.12
10.18-
10.41,
10.60
11
10.55
2.5
6.35
10.40
1.45
6.10
11.50
3.15
7.30
12 40
3.55
8.15
1.3
4.13
8.35
1.20
4.30
8.50
MIDDELBllRGSCHE COURANT.
Dit blad verschijnt dagelijks]
met uitzondering van Zon- en Feestdagen!
Prijs per 3/m, franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent!
Advertentlen: 20 Gent per regel!
Geboorte^,' Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer 0,20,
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte!
Hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de Puhlicité G. L. Daubb Cie. te Parijs, Londen, Frankfort a. M., Berlijn, Weenen, Zurich enz.
Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL'
Wanneer eenmaal de hand geslagen zal
worden aan de reeds herhaaldelijk ter sprake
gebrachte herziening onzer wetgeving op 't
middelbaar onderwjjs, dan zal zonder eenigen
twijfel een heftige strijd gestreden worden
over 't behoud of de afschaffing van sommige
studievakken. Aan den eenen kant, zij die
inkrimping der leerstof wenscben, dewijl zij noch
den tijd, noch de hersen-capaciteit, noch de
phyaieke kracht van een „middelbaar" leerling
der hoogere burgersehool toereikend achten om
de thans aangeboden wordende hoeveelheid naar
behooren op te nemen en te verwerken. Aan
den anderen kant zij, die volhouden dat hij
goede verdeeling der leer-uren en een wel
overlegd plan van studie, de leerstof niet te
groot en niet meer omvattend is dan de op
leiding, welke de H. B. S. bedoelt te geven,
noodzakelijk vordert. Aan die zijde zullen ook
zij staan die de wenschelijkheid van inkrimping
in beginsel toegeven, doch die, wanneer 't
aankomt op het aanwijzen van een vak dat
van die operatie het slachtoffer zon moeten
zijn, aantoonen dat juist de wetenschap, waar
van sprake is, voor de maatschappij in 't al
gemeen en voor den leerling der H. B. S. in
't bijzonder, de onmisbaarste van allen geacht
moet worden.
Hetgeen met de staathuishoudkunde is voor
gevallen, is in dit opzicht zeer leerzaam. Het
was in 1876 en '78 dat de wereld plotseling
verbaasd werd door 't bericht, dat op vergade
ringen van leeraren bij 't middelbaar onderwijs
met meerderheid van stemmen was uitgemaakt,
dat de staathuishoudkunde als afzonderlijk
leervak niet gehandhaafd behoorde te worden.
Die verklaring is het sein geweest voor eene
ware levèe de houcliers ten behoeve der van
haar troon gestooten wetenschap. De heer P.
N. Muller heeft in de Gids aangetoond, hoe
onmisbaar juist de staathuishoudkunde is voor
hen, die zich tot de vakken van handel en
nijverheid wenschen voor te bereiden. Een
open brief van de leeraren mr. J. Domeia
Nieuwenhuis, mr. H. B. Greven en J. H. Dijk
man bracht in korten tijd eene ipenigte namen
van bevoegde, ten deele zelfs beroemde man
nen te zamen tot verdediging van het bedreigde
vak. De Amsterdammer brak afzonderlijk eene
lans voor- het onderwijs in de staathuishoud
kunde, als het werkzaamste tegengif voor de
Veldwinnende leeringen van socialisten en
sociaal-democraten. De leeraar M. M. L. Rutten
toonde in het jongste Mei-nommer van de
Economist in 't bijzonder aan, hoe juist de
staathuishoudkunde, de wetenschap welke meer
dan eenige andere de kennis der maatschap
pelijke toestanden ten doel heeft, eene eigen
aardige, niet ledig te laten plaats inneemt in
het onderwijs dat, om de woorden te gebruiken
van den auteur der wet van 1863, bestemd is
tot: „de vorming dier talrijke burgerij,welke,
het lager onderwijs te boven, naar algemeene
kennis, beschaving en voorbereiding voor de
onderscheidene bedrijven der nijvere maat
schappij tracht." Voor toekomstige kooplieden,
fabrikanten, werktuigkundigen, ambtenaren en
niet het minst voor die meerderheid van leer
lingen der H. B. S -, welke later tot de uitoefe
ning van het kiesrecht geroepen zullen worden,
is de „leer der maatschappelijke welvaart"
eene van de eerste behoeften des verstands.
Een verdediger van geheel ander gehalte
vindt de staathuishoudkunde in het Juli-nommer
van de Tijdspiegel en wij willen bij dit betoog
een oogenblik stilstaan, omdat het onderwerp
erin beschouwd wordt van een standpunt, dat
niet alledaagsch genoemd mag worden. De
generaal en oud-minister van oorlog A. W.
p. Weitzel betreurt namelijk haar gemis, zoo
bij de opleiding der kadetten aan de militaire
academie ais bij de krijgsschool voor officieren
en zet uiteen hoezeer de staathuishoudkunde
in staat is licht te verspreiden over vraag
stukken, die in den regel geacht worden uitslui
tend van krijgskundigen aard te zijn. Zoo bij
voorbeeld de recruteering, het voltallig houden
der krijgsmacht in alle rangen. Moet dit, bij
het gemis van vrijwilligers, verkregen worden
door het langer onder de wapens houden der
militie, dan zullen de „productie-kosten" (le
prix de revientvan het kader zóo hoog loopen,
dat dit middel niet uitvoerbaar is. Ver
dient dan verhooging van het handgeld,
van den „godspenning," aanbeveling als een
middel om vrijwilligers te lokken? Is soldij-
verhooging in de laagste rangen daartoe meer
dienstig Of kleeft aan deze het nadeel, dat
zij de waarde van den arbeid in de hoogere
rangen naar verhouding doet dalen en is
afdoende verbetering alleen te wachten van
algemeene, gelijkmatige verbetering der mili
taire toestanden en vooruitzichten Altemaal
vragen, op welke slechts hij die met de be
ginselen der staathuishoudkunde vertrouwd is,
een eenigszins volledig antwoord weet te geven.
Hoe nauw het vraagstuk der dienstvervan-
ging in verband staat tot de verdeeling van
den maatschappelijken arbeid, een onder
werp van zuiver staathuishoudkundigen aard,
valt bij eenig nadenken in 'toog. De regeling
der pensioenen is, schrijft generaal Weitzel,
„een bijna zuiver economisch probleem." Over
onze „kaderfabrieken," dat zijn inrichtingen
als te Kampen, Schoonhoven, Nieuwersluis,
waar zeer jonge lieden worden opgeleid tot
het bekleeden van een graad by het leger,
luidt zijn oordeel onverholen afkeurend. Hij
toont aan hoe kostbaar het daar .verkregen
produet is, hoe weinig de productie aan de
vraag geëvenredigd is en juicht alleen, op
ironische wijze, de stichting der pupillenschool
toe, dewijl onze krijgsmacht daardoor in 't
bezit is gekomen „eener schoone instelling
van liefdadigheid." Niet minder scherp is de
critiek van den generaal-staathuishoudkundige
over de sedert een jaar opgerichte militaire
magazijnen van kleeding, uitrusting enz. te
Delft, Woerden en Amsterdam. Bij hare oprich
ting en in haar beheer zijn de eerste beginselen
der wetenschap in 't gezicht geslagen. De
kosten van de aan die inrichtingen vervaar
digde voorwerpen zijn hierdoor bij geen moge
lijkheid zuiver op te maken en indien het ons
legerbestuur gemakkelijk yalt, schijnbaar te
bewijzen dat het als fabrikant zeer goedkoop
voorbrengt en met de particuliere nijverheid
voordeelig concurreert, staat het niettemin
vast dat een particulier ondernemer, aldus te
werk gaande, zich te gronde zou richten. De
generaal vreest dat deze Nederlandsche stich
tingen eenmaal in de handboeken over staat
huishoudkunde in éen adem genoemd zullen
worden met de befaamde koninklijke lakenfa
briek van Gnadalaxara, in Spanje. Dat onze
militaire intendanten staathuishoudkunde noch
Italiaansch boekhouden leeren; dat onze Indi
sche officieren vreemd blijven aan een weten
schap welker toepassing, wanneer zij eens met
het burgerlijk nevens het militair gezag be
kleed worden, tot hun dagelijkschen plicht
behoort, dit alles bewijst, volgens den oud-
minister, de groote leemte welke in het militair
onderwijs door het weglaten der staathuis
houdkunde als studievak bestaat.
Deze opmerkingen komen ons van grootbe
lang voor en wel waardig de aandacht te trekken
van hen, die op het bestuur en de inrichting
van ons leger een rechtstreekschen of contro
leerenden invloed uit te oefenen hebben.
Onverschillig of men het eens is met de
redeneeringen en slotsommen van generaal
Weitzel, hij zelf geeft ze slechts als voor
beelden, valt het niet te ontkennen dat door
hem aangetoond is het nauw verband tusschen
de krijgs- en de staathuishoudkundige zijden van
vraagstukken, in welke dit verband tot dusverre
veeltijds over 't hoofd gezien werd. Wanneer
wij daarom van meening zijn dat opneming van
de staathuishoudkunde onder de studiën van de
meest ontwikkelde officieren, die aan de krijgs
school deel nemen, eene wensclielijke zaak
wezen zou, komt het ons echter minder uitge
maakt voor dat diezelfde studie voor de kadets
der militaire academie even noodzakelijk geacht
moet worden. Wij komen biermede terug tot
het algemeene vraagstuk: op welke wijze de
gewenschte inkrimping der leerstof vaD het
middelbaar onderwijs te verkrijgen is
Neemt men, met vele bevoegde personen,
o. a. dr. Steyn Parvé, inspecteur van het mid
delbaar onderwijs, EconomistJuni 1879), aan
dat deze wenschelijkheid door de ervaring be
wezen is, dan dient men het ook daarover eens
te worden dat er iets opgeofferd moet worden
en wat men opofferen zal. Aan den last, welke
op iedere Nederlandsche opleiding drukt, van
nevens de moedertaal, de studie van minstens
drie wereldtalen te moeten opnemen, valt een
maal niets te veranderen. Voegt men daarbij
de wis-, natuur-, schei- en werktuigkunde, de
geschiedenis, de aardrijkskunde en de kennis
der Nederlandsche staatsinstellingen, dan krijgt
men reeds eene leertaak waarmede ieder jonge
ling of meisje, in de jaren dat het lichaam
tevens de meeste behoefte heeft aan gymnastiek
en waarin de liefhebberij-vakken, als muziek,
teekenen, dansen enz. niet verwaarloosd mogen
worden, wil men ze later niet missen, de handen
en hersenen tamelijk vol zal hebben.
Wordt het noodzakelijke arbeidsveld door de
genoemde vakken begrensd, dan is het duidelijk
dat uit de overschietende, dat zijn de letterkun-
den der drie vreemde talen, de beginselen dei-
delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, de staat
huishoudkunde, de statistiek en de handelswe
tenschappen, eene keus moet gedaan worden.
Wij achten het niet raadzaam voor of tegen
een dezer vakken partij te kiezen en daarmede
gevaar te loopen, evenals met de staathuishoud
kunde het geval is geweest, een heirleger van
voor- en tegenstanders van het bedreigde vak
in het veld te roepen. Maar eene algemeene
opmerking willen wij niet terughouden. Het
is deze, dat nit het nut van eenige wetenschap
voor de algemeene ontwikkeling, van een mensch
naar onze meening niet noodzakelijk voortvloeit
dat deze wetenschap op de school moet
onderwezen worden. Het tegendeel is somtijds
waar. Wanneer het juist is, zooals wij door
vrienden der staathuishoudkunde op zeer uit
eenloopend gebied aangetoond hebben gezien,
dat er niet éen maatschappelijke quaestie of
roeping bestaat, of deze wetenschap oefent er
haar gewichtigen invloed op uit, dan lijdt het
geen twijfel of velen, in wie de inst tot
studie zit, zullen op later leeftijd hun gemis
gevoelen en aanvullen wat aan hunne opleiding
ontbroken heeft. Dat deze latere eigen studte
beter vruchten dragen zal dan het opnemen,
in de jeugd, van eenige stellingen en alge
meene begrippen uit den mond van anderen,
is in ons oog aan geen twijfel onderhevig. Het
„ingieten" gedurende de schooljaren heeft,
wanneer het niet bepaald blijft tot die kundig
heden waarbij het voor een groot deel aan
komt op geheugenwerk, waartoe het verstand
op jeugdigen leeftijd het best geschikt is, een
groot nadeel. Het schgpt licht vooroordeel en
eigenwaan, aan welke men zich later moeilijk
meer ontworstelen kan. Het doet dikwijls de
inbeelding ontstaan van het bezit van volledige
kennis, en voortgezette studie overbodig achten
terwijl inderdaad niets anders verkregen is
dan eenige eenzijdige voorstellingen uit de
tweede of derde hand. De opleiding gedurende
de jaren der jeugd behoort niet alleen ten doel
te hebben het opnemen der kundigheden, tot
het aanleeren waarvan de meer gevorderde
leeftijd minder geschiktheid oplevert; maar
ook, en niet in de tweede of laatste plaats, het
leggen van den grond en het laten van
den lust tot eigen voortgezette studie. Om
daaraan te beantwoorden, moet zij iets te leeren
overlaten. Nu lijdt het wel geen twijfel, of
niet éen leeraar zal aan zijne leerlingen de
dikwijls herhaalde mededeeling onthouden, dat
hetgeen hij hen leert, slechts de voorbereiding
en grondslag wezen moet voor de verdere ontwik
keling, die het leven, de eigen studie, waar
neming en vergelijking, hnn geven zullen.
Maar de leerlingen koesteren wel eens andere
opvattingen dan hunne meesters. Ook begrij
pen zij wel eens iets verkeerd.
Wij komen daarom tot de slotsom dat de
inkrimping, weike het aantal leervakken der
hoogere burgerscholen bij eene herziening der
wet op het middelbaar onderwijs behoort te
ondergaan, niet belemmerd behoeft te worden
door onze erkenning van het nnt en de waarde
van eenig vak, beschouwd als algemeene
Wij zijn met de ontvangst van Het officieeel
kamer-verslag nog eerst „bij" tot de zitting van
Woensdag en moeten dus het spreken over de
niet onbelangrijke beraadslagingen der laatste
dagen nog wat uitstellen.
Alleen voor een betreurenswaardig voorval, dat
gisteren heeft plaats gehad, vragen wij nn reeds
een oogenbiik de aandacht ODzer lezers.
De heer Wintgens heeft, bij zijne bestrijding
van de credietwet voor de uitvoering der school
wet, volgens het verslag van het Haagsche Dag
blad gezegd
»Men moet zich niet laten medesleepen door een valsche
publieke opinie, door het geschrijf in bladen, door de
pressie van onderwijzers en schoolautoriteiten die voor
zich zeiven financieel belang bebben bij de invoering van
de wet.
Wat de woorden betreft, komt dit verslag
overeen met die in de N. R. Ct. en het Vaderland
en mogen wij het dus als j uist aannemen.
In die woorden nu, zien wij niets dat de
grenzen eener scherpe, doch betamelijke parle
mentaire critiek overschrijdt. Indien deze woorden
alleen dus deu beer Moens aanleiding gegeven
hadden tot bet vragen van het woord voor een
p e r s o o n 1 ij k feit, dan is ons oordeel dat hij
ongelijk had en op de vrijheid der parlementaire
critiek inbreuk trachtte te maken.
Maar geheel anders wordt het, wanneer gebeurd
is wat in 't verslag van het Vaderland aldus
aangeduid wordt
(«hier keert zich de spreker om naar den in zijn nabij
heid gezeten heer Moens").
en waaromtrent de schrijver van het kamer
overzicht der N. Rott. Ct. aldus getuigenis aflegt:
-Bij het uitspreken dier laatste woorden wendde do
heer Wintgens zich om. en keerde zich geheel tot den
heer Moens, die achter hem was gezeten."
Het Dagblad behelst hiervan niets. Toch komt
het, voor de beoordeeling van 't geval, geheel
hierop aan.
Wij hebben dus twee getuigen vóór de per
soonlijke beleediging, tegeD éen, die zwijgende
daartegen schijnt te protesteeren. Letten wij op
den indruk, op den heer Moens en andere kamer-
jeden teweeg gebracht, dan komt de bedoeliog
van den heer Wintgens, om te beleadigen, ons
niet twijfelachtig voor. In dat gevat ia de scheld
naam van „lafaard," hem, na zijn flauwe betuiging
dat hij „geen namen genoemd hsd," voor de voeten
geworpen, niet meer dan verdiend.
Het is echter dringend noodzakelijk, dat de
waarheid in deze iu het officieel kamer-verslag
aan 't licht worde gesteld.
Over 't geval zelf behoeven wij verder niets
meer te zeggen. Ieder zal 't met ons eens zrjnj