N«. 83.
1880?
123* Jaargang.3
Donderdag
8 April.
HELMAB.
Middelburg, 7 April.
MIDDELRIIRGSCHE COURANT.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen;
Prijs per 8/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentien: 20 Oent per regel!
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer 0,20,
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte!
Hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de publicité étrangère G. L. Daubi en Cie. te Parijs en Frankfort, directeuren Elsbach en Jombs.
Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL.
Met meer dan gewone belangstelling namen
wij bet Aprilnommer van de Vragen des Tijds
ter band, waarin mr. J. D. Veegens, zao korten
tijd nadat hij als voorzitter van het Comité voor
algemeen stemrecht zijn strijdkreet tegen de
„overheersching van het geld" heeft aange
heven, zich aangordt om de voorgestelde ren
tebelasting tebestrijden.
Dit had men zeker niet verwacht. Onnoodig
echter te zeggen, dat de heer Veegens niet is
overgeloopen naar hen die de rentebelasting
op zichzeive afkeuren. Hij blijft overtuigd dat
„de bezitters van effecten enz. onder onze
belastingwetgeving sedert lang een stuitend
privilege genieten," en dat het „meer dan tijd
is dat dit een einde neme." Zijn verzet is een
opportuniteits-strijd. In beginsel voorstander
eener belasting die de kapitalisten en renteniers
treft, wil hij de rentebelasting niet zooals zij
door den minister Vissering voorgesteld wordt,
noch op het oogenblik waarop deze haar voor
stelt.
De heer Veegens cijfert uit dat de belasting
voor de behoeften der schatkist in dit en het
volgende jaar niet noodzakelijk is. Wij zullen
hem in die berekening niet volgen, daar de
minister van financiën zonder eenige moeite
tegenover zijne cijfers andere kan plaatsen en
de uitkomst in hoofdzaak afhangt vandehoo-
gere of lagere raming der toekomstige uitgaven
en ontvangsten. Ook brengt de heer Veegens
een factor in rekening, die nog geheel in de
lucht hangtde herleving der Indische over
schotten.
.Het heeft al den schijn, schrijft hij, dat de
Indische financien op een keerpunt gekomen zijn en het
tijdperk der tekorten hebben verlaten om dat der over
schotten weder in te treden. De oorlog met Atjeh schijnt
zoo goed als geëindigdde toestand in het veroverde land
moge nog belangrijke uitgaven vorderen, zooveelmilioenen
als in de laatste jaren behoeven daaraan niet meer te
worden besteed. In de hoeveelheid koffie, die op Java
aan het gouvernement wordt ingeleverd, is eenige vooruit
gang merkbaar ook de prijzen houden zich goed. Zonder
te speculeeren op de heropening eener periode, waarin
de dringendste behoeften der Indische bezittingen ter
wille van het batig slot onbevredigd werden gelaten, mag
men verwachten dat de nitgaven, die op de Nederlandsche
FEUILLETOIST.
Een roman uit de kunstenaarswereld.
VAN
FANNY LEWALD.
VIERDE HOOFDSTUK.
Ik was nog niet ontwikkeld genoeg om een
lettergreep over dit alles te kunnen uiten en de
woordenongeluk, schaamte, vernedering kende
ik nog niet; maar toch gevoelde ik er maar al te
goed de beteekenis van. Ik had op mijn manier
van den boom der kennis gegeten en ik was uit
mijn paradijs verdreven. Het onderscheid tusschen
mooi en leelijk was mij duidelijk geworden. Ik
zag eensklaps met aadere oogen. Tot nog toe had
het mij aan niets ter wereld ontbrokenik was
Helmar, de zoou van Kasper, het petekind van
mevrouw en de gunsteling van den meester. Bij
den dominê was ik een van de besten en, uit
hoofde mijner grootte en sterkte, onder mijn kor
nuiten eteeds nummer éen. Behalve de begeerte
orn schilder te worden had ik bijna nooit een
wenech gekoesterd die langer dan éen dag duurde
pf mij mijn eetlust benam. Maar nu was het mij
begrooting ten behoeve vin Indie voorkomen, in het
vervolg weder door Indie zullen worden vergoed."
Wij moeten verklaren dat ons in langen tijd
op het gebied der Nederlandsche staatkunde
niet zoo iets ontmoedigends bejegend is, als
deze redeneering in het betoog van een man,
die zich aan 't hoofd gesteld heeft eener partij,
klein nog door haar aantal, maar sterk door
hare beginselen, indien zij werkelijk in haar
midden „hervormers van geloof" telde. Van
den heer Veegens minder dan van iemand
anders hadden wij deze speculatie verwacht
op „eenigen vooruitgang" in de, als elke
staats-industrieele onderneming, gebrekkige,
slordige en krachtelooze gouvernements-koffie-
teelt. Niet hem hadden wij ons voorgesteld,
zich in de handen wrijvende van genoegen
omdat de prijs der koffieboonen „zich goed
houdt." Ernstiger besef hadden wij bij hem
gehoopt van de verplichtingen, die het bezit
van het groote rijk van Indië ons oplegt, van
de eischen welke de pas voltooide verovering
van geheel Sumatra aan ons koloniaal gezag
stelt, dan dat wij hij hem de meening voorzien
zouden hebben, dat om het ingelijfde land te
beheeren, zijne rijke hulpbronnen te ontginnen
en het in 't algemeen te ontwikkelen, minder
millioenen noodig zouden zijn dan om het te
bevechten.
Maar bovenal, van den heer Veegens hadden
wij nooit verwacht dat hij voor de bekostiging
van Nederlandsche staatsuitgaven op iets anders
rekenen zou dan op de bijdragen van het
N ederlandsche volk zelf. Want wat zijn voor
behoud omtrent „de dringendste behoeften der
Indische bezittingen," zijne omschrijving van
„uitgaven die op de Nederlandsche begrooting
ten behoeve van Indië voorkomen," in de practijk
beteekenen, dat weet iedei die geen vreemdeling
is in de Nederlandsche koloniale financiekunst.
Wat voor Indië al dan niet „dringend" noodzake
lijk is, wordt beoordeeld door de Nederland
sche regeering en door die „vertegenwoordiging
der gegoede klassen," omtrent wier onbaat
zuchtigheid de heer Veegens zich minder dan
iemand anders illusiën maakt Wat „uitgaven
ten behoeve van Indië" zijn is een zoo rekbaar
begrip, dat sommige leden der staten-generaal,
uitgaande van de stelling dat Indië bij de
instandhouding van den Nederlandsehen staat
belang heeft, daaronder alles verstaan wat tot
onze staatshuishouding behoort en op dien grond
aanspraak maken op Indische bijdragen in de
uitgaven voor het huis des konings, voor de
niet eens meer genoeg om schilder te worden,
want schilders droegen niet zulke mooie kleeren
als die menschen op het kasteel en zij spraken
ook niet zoo voornaamik was jaloer.ch en een
lompert en had wel in den grond willen wegkruipen
Maar in plaats daarvan moest ik de andere
jongens in den tuin gaan helpen om meikevers
te zoeken, waardoor ik bijna den beelen dag in
de nabijheid van het kasteel doorbracht en zien
kon hoe de jonker 's middags, als zijne lessen
atgeloopen waren, op het groote grasperk speelde
en hoe het kleine meisje haar wit schaapje op
wieltjes aan een rood bandje achter zich voortrok
en boos werd en het arme houten beest sloeg
omdat het telkens weer omviel. Dat was ook om
tureinursch te worden, ik werd er ook boos om.
Zonder juist te weten wat ik wilde, snelde ik
naar den Btal, waar wij onze geiten en konijnen
bewaarden: ik greep een wit konijntje, dat eerst
veertien dagen oud was, en niet veel grooter dan
h aar schaapje, liep naar het kind toe en gaf het
haar.
„Daar Houd goed vast I Dat kan loopen I"
Haar gezichtje werd rood van blijdschap, terwijl
zij het diertje in haar armpjes drukte en mij met
hare groote bruine oogen aanzag. Toen zag zij
o mhoog naar de juffrouw en riep
Ach, die goede „lompert" 1 Ach, dat kan
loopen, juf. Daar, lompert, neem jij nu het andere,
neem het schaapje meel" en zij liefkoosde op
hooge collegiè'n van staat, voor de diplomatie,
voor de inrichtingen van hooger en middelbaar
onderwijs, voor het leger, voor de vloot, voor
alle hoofdstukken der staatsbegrooting met éen
woord. „Weder intreden van het tijdvak der
overschotten" bedoelt volstrekt niet betaling
van wat voor Indië op de Nederlandsche be
grooting voorkomt, want dat wordt, voor verre
weg 't grootste gedeelte, reeds tot den laatsten
cent op de Indische begrooting gekweten maar
het bedoelt het overschot, door middel van
inkrimping der uitgaven, op die begrooting ver
kregen, en onder den naam van „batig slot"
of „vaste bijdrage" aan de Nederlandsche
schatkist toebedeeld. Het bedoelt herle
ving van het systeem der „buitenkansjes"
in ons staats-financiewezenheropening der
school, in welke ons volk sedert 40 jaren, tot
den prijs van 700 millioenen Indisch geld,
stelselmatig gedemoraliseerd is.
Nog eens, zoo bij iemand, dan hadden wij
bij den heer Veegens en bij zijne partij hooger
nationaal plichtbesef, warmer gevoel van recht
vaardigheid, beter inzicht in onze roeping als
groote koloniale mogendheid verwacht.
De heer Veegens is echter niet alleen van
gevoelen dat de schatkist de rentebelasting niet
noodig heefthij wil haar ook niet anders dan
gepaard met hervorming van het belastingwe
zen in ruimer zin, met name afschaffing der
belasting op het roerend vermogen. De gang
zijner redeneering is alduser bestaat voor
't oogenblik geen behoefte aan ruimer staats
inkomsten na eenigen tijd zal de normale
jaarlijksche stijging der middelen (waarbij hij
dus ook schijnt te rekenen op voortduring der
rampzalige toeneming van de opbrengst van den
jenever-accijns) de hoogere uitgaven voor de
invoering der schoolwet opwegen, er zal dan
ruimte van geld ontstaan en hiervan zullen
de „vertegenwoordigers der gegoede klassen"
gebruik maken om de gehate rentebelasting
zoodra mogelijk in te trekken. Dan zullen
wij weder verder dan ooit af zijn van de nood
zakelijke belasting-hervorming in goeden zin
en daarom, als leus voor de hervormiugsge-
zindengeen rentebelasting zonder gelijktijdige
afschaffing van schadelijke belastingen.
De grondtoon van dit betoog iB wantrouwen.
Zoomin de beloften van den minister van finan
ciën als de meermalen uitgesproken gezindheid
van de meerderheid der staten-generaal wor
den voor iets geteld en de geheele rentebe
lasting slechts als een schijnbeweging voorge-
nieuw haar konijntje eu drukte het aau haar hartje
De gouvernante vroeg oi dat konijntje van mij
was en of ik het weg mocht geven Ik zei op
alles ja; maar dat begreep het kind verkeerd en
riep, blijkbaar bang dat men het haar weer af
zou nemen, uit:
„Neen, niet van „lompert," van mij is het,
niet van „lompert."
„Foei Dora!" zei de gouvernante, „gij moogt
niet altijd „lompert" zeggen, dat is heel leelijk.
Die jongen heet Helmar. Geef Helmar nu een
handje en bedank hem. Dan zullen wij het
konijntje aan mama laten zien en vragen ot zij er
Helmar wat voor geven wil. Geef hem een handje,
en zeg dank je wel, Doral"
„Dankje well" zei Dora en stak mij haar
handje toe; maar ik durfde het niet aanraken,
omdat ik zoo vuil was en maakte dat ik weg
kwam.
Ondertusschen was mijn vader naar mevrouw
gegaan, zooals hem gelast was, en toen hij binnen
kwam vond hij den generaal ook in de kamer.
Zij zeiden hem dat zij zeer tevreden waren over
mijn schrijven, dat zij iets voor mij wilden doen
en of het ook de wensoh van vader was dat ik
schilder zou worden.
Vader dacht: nu of nooit, en begon
„Mijn wensch Neen mijnheer en mevrouw,
mijn wensch is dat zeker niet. Ik heb altijd
gedacht dat mijn zoon eenmaal den jongen mijn-
steld, bestemd om zoodra mogelijk ongedaan
gemaakt te worden. Ons komt het voor dat
de heer Veegens de paarden achter den wagen
wil spannen. Wij vreezen dat geen minister
van financiën zich eene belasting van eenige
beteekenis zal laten ontnemen op grond van
het uitzicht op eene nieuwe, waarvan de
opbrengst nog onbekend is. Dit zou geen voor
zichtig financieel beleid wezen en zelfs indien
bij den minister Vissering, op den bodem
zijner toelichting bij het wetsontwerp, de on
uitgesproken gedachte verscholen lagwanneer
de rentebelasting al te schadelijk blijkt te
werken ot wanneer mijn vertrouwen op de
eerlijkheid der eigen aangiften teleurgesteld
wordt en de opbrengst dus al te ver beneden de
raming blijft, kan ik haar altijd weder intrek
ken zonder nog iets bedorven te hebben,
zelfs in dat geval zouden wij die redeneering
niet met absoluut wantrouwen mogen bejegenen.
In elk geval staat het ons vrij, tegenover
het wantrouwen van den heer Veegens ons
vertrouwen te stellen. Mocht het gelukken
ditmaal de rentebelasting aangenomen te krij
gen, dan vertrouwen wij dat de aandrang der
oprechte „hervormingsgezinden" in en buiten
de kamers krachtig genoeg zou zijn om deze
of eene volgende regeering tot verdere belas
tinghervorming in goeden zin te nopen. Blijft
men echter steeds excepties opwerpen ten aan
zien van de manier en 't oogenblik der voor
gesteld wordende directe belastingen, dan zal
van afschaffing der schadelijke zeker nooit
iets komen en alles bij praten blijven.
Wij beginnen ernstig te vreezen dat het ook
met de rentebelasting „andermaal" zoo gaan
zal. Wanneer bij de vastaaneengesloten pha
lanx der conservatieven en clericalen de heer
Van Houten zich voegt met enkele „hervor
mingsgezinden" in den geest van den heer
Veegens, wanneer zich daarmede eenige ande
ren vereenigen uit politieke rancune tegen
het ministerie, benevens sommige liberalen die
bezwaren zullen hebben van eeonomischen of
finanoieelen aard, en al deze combinatiën
laten zich met vrij wat zekerheid voorzien,
dan is de verwerping van het wetsontwerp
bijna onvermijdelijk.
Slechts zij kunnen met dien afloop gediend
zijn die óf inderdaad van eene belasting der
vermogenden uit eigenbelang niet weten wil
len, óf in de machteloosheid der tweede kamer,
in de verlamming van al hare werkzaamheid
het zekerste middel zien om haar aanzien te
heer en mevrouw zou dienen, even als ik den
ouden mijnheer en mevrouw; maar nu ik toch
zie dat men de oude bedienden niet meer gebrui
ken kan en hen op zijde zet als een versleten
bezem, nu mag er van komen wat wil, 't is
mij alles hetzelide."
Hij schriirte er zelf van dat hij dit had durven
zeggen en zou geen woord meer hebben kunnen
uitbrengen als mevrouw hem niet in de rede ware
gevallen.
„Maar Kasper, oude goede Kasper," zei zij,
met een vriendelijk gezicht„Hoe komt gij op
dat denkbeeld? Wie wil u op zijde zetten? Wij
willen het u wat gemakkelijker maken, anders
niet 1 En als gij ons nog wilt blijven dienen
moogt gij het gerust doen. Eu niet waar,
Francois," voegde zij er tot haar man gewend
bij, „gij wilt mij Kasper wel afstaan voor mijn
persoonlijke bediening en die van Dora. Hij heeft
mij als kind overal vergezeld en dat zal hij Dora
ook nog wel willen doen, wanneer zij, evenals ik
vroeger, pleizier mocht hebben om in het bosch
te gaan dwalen."
„Schik dat zoo als u het aangenaamst is,"
antwoordde de generaal, „maar die grijze livrei,
mot die lange jas en dien verweuschten steek,
ban hij niet meer dragen."
Dat ging vader weer aan het hart, want die
livrei was met hem vereenzelvigd, als ware zij
(2ie vorder het Bijvoegsel.)