N°. 51.
123e J aar gang.
1880."
Maandag
1 Maart.
Middelburg 28 Februari.
Benoemingen en besluiten.
Onderwijs.
Marine en leger.
Rechtszaken.
IHIDDËLBURG8CHE COUhWT
Dit blad verschijnt dagelpsj
met uitzondering van Zon- en Feeatdagen.
Prjjg per 3/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent;
Ad verten tien; 20 Cent per regel;
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte;
Hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de publicité étrangère G. L. Daubi en Cie. te Parijs en Frankfort, directeuren Elsbach en Jonk.
„Onderwijs in handenarbeid, als middel van
opvoeding," was het onderwerp waarover de heer
A. Groeneveld, privaat-onderwijzer in dat vak te
Rotterdam, gisteren avond voor een vrij talrijk
en zeer aandachtig publiek, bestaande uit leden
der Vereeniging tot bevordering van fabrielc- en
handwerksnijverheiden andere belangstellenden
eene voordracht hield. Daarvan een eenigszins
getrouw verslag te geven, valt ons moeilijk
dewijl het hier eene nieuwe, tot dusver in
onze kolommen nog niet behandelde zaak be
treft en de heer Groeneveld, sprekende voor een
uit onderwijzers of uit belangstellenden in 't
onderwijs bestaand publiek, zijn onderwerp uit
den aard der zaak niet van meet af behandelde.
Wij achten het dus het doelmatigst onze eigen
indrukken van het gisteren gehoorde, waartoe
ook behoort de slotsom der vrij levendige ge-
dachtenwisseling die zich na de voordracht tusschen
den spreker en eenige zijner hoorders ontspon,
hier zoo beknopt en duidelijk mogelijk samen te
vatten.
Wat met handenarbeid als onder wij svak bedoeld
wordt, heeft men kunnen lezen in den Bode voor
Volksonderwijs (Jaarg. 1879 afl. 1) in een opstel
van den heer H. Bouman, die tot het opdoen zijner
kennis in Juli 1878 eene reis naar Denemarken en
Zweden gemaakt heeft. Het werd in eerstgenoemd
land, omstreeks 1866, „uitgevonden," als men dat
woord gebruiken mag, door den ritmeester Clauson
Kaas en toegepast eerst voor zijn eigen kinderen,
vervolgens voor een groot deel der Deensche,
later ook der Zweedsche schooljeugd. De heer
Groeneveld omschreef het gisteren alshet be
nuttigen en leiden der kracht tot voortbrengen en
nabootsen, welke aan ieder kind is ingeschapen,
teneinde langs dien weg aan de opvoeding van
lichaam en geest en op later leeftijd aan het ver
krijgen van practische uitkomsten dienstbaar
gemaakt te worden. Hij acht dit onderricht, dat
door zijne leerlingen niet als eene inspanning, als
eene voortzetting van den schooltijd, maar als
eene ware uitspanning beschouwd wordt, bij
uitstek geschikt tot afwisseling van den te een-
zijdigen geestesarbeid. Het nut ervan voor het
volgend leven, waarin zoovelen met hun handen
verkeerd staan dewijl zij, zooals men 't noemt,
niet bekwaam zijn om „een spijker recht te
slaan," springt dadelijk in 't oog. Er valt in
ieder gezin dagelijks, aan het huisraad of aan de
woning, de eene of andere kleinigheid te doen,
welke nu eenvoudig ongedaan blijft dewijl er
niemand bij de hand is om het naar behooren te
verrichten, terwijl men tot betaalde hulp niet zoo
dadelijk de toevlucht neemt. Men laat hetdus liggen
zoolang tot het kleine „karreweitje" een groot
ongerief geworden is, dat veel meer onkosten of,
onverricht blijvende, nog grooter last veroorzaakt.
Deze eigen onhandigheid is ook oorzaak dat
men niet in staat is met billijkheid over het
werk van anderen te oordeelen. De klachten
over de „domheid", de „luiheid," de „onkunde"
der handwerkslieden welke men in huis krijgt,
zijn legio; doch de heer Groeneveld meende dat,
als ieder klager ook maar eens een klein stukje
van het werk, dat hij veroordeelt, in zijn leven
zelf had moeten vervaardigen, hij dikwijls tot een
zachter en rechtvaardiger oordeel gestemd zou
worden. Een ander voordeel van het geregeld
beoefenen van verschillende soorten van handen
arbeid, is dat de bijzondere aanleg en geschiktheid
van iederen knaap voor het eene of andere beroep
er beter door aan 't licht zou komen en men daar
door het aantal brekebeenen, welke nu in elk vak
rondsukkelen, terwijl zij bij eene andere beroeps
keuze in hun soort uitmuntende „specialiteiten"
hadden kunnen worden, zou zien verminderen.
„Men komt in het vaarwater der ambachtsscholen
en loopt gevaar alle jongens tot handwerkslieden,
tot concurrenten der nijverheid op te leiden",
ziedaar eene der tegenwerpingen welke het nieuwe
onderwijsvak ontmoet. Geenszins antwoordt de
heer Groeneveld. Mijn vak zou men kunnen
kenschetsen als voortgezet Fröbel-onderricht; de
ouderdom mijner leerlingen, het liefst krijg ik
£9 omstreeks hun 8ste jaar onder handen,
wisselt af van 6 tot 15 jaar; het is niet éen soort
van handenarbeid die ik hen leer, maar werken
in bordpapier, in hout, in mandewerk, in riet, in
touw, een weinig ook in ijzerwerk, hoewel men
daar spoedig stuit op de noodzakelijkheid om het
soldeerwerk, dat ik niet voor kinderen geschikt
acht, te vermijden. Met ambachtsscholen hebben
mijne klassen voor handenarbeid dus niet de
minste overeenkomst en de mannen der nijverheid,
verre van ons als mededingers te duchten, begroeten
de meerdere kennis en waardeering, welke hun
werk tengevolge van ons onderricht ondervinden
zal, als gunstige verschijnselen voor hun beroep.
„Gij gaat van onze knapen knutselaars, peuteraars,
liefhebberaars in timmeren, knippen, snijden,
plakken en vlechten maken, die voor het kleine
en knutselachtige alleen geschikt en tot iedere
groote levenstaak onbekwaam zullen zijn,"
dit was eene andere tegenwerping, welke de heer
Groeneveld gisteren te bestrijden had en die eene
levendige woordenwisseling uitlokte, welke door
zijne groote gevatheid en leukheid herhaaldelijk
de lachers op zijn kant bracht. Niet geheel-terecht,
gelooven wij. Voor het standpunt van zijn
bestrijder is, naar het ons voorkomt, veel te
zeggen. Deze zag op de tafel vóór den heer
Groeneveld eene menigte door diens leerlingen
vervaardigde voorwerpen uitgestaldeen poppen-
ledikant, laddertjes, stoofjes, proeven van beitel-,
snij- en zaagwerk, kleine matten enz., alles zeer
net afgewerkt, hoewel aan het meeste duidelijk
te zien was dat het leerlingen-, geen meester
werk was. De tegenstander van dit onderwijs
vond dat alles nu heel aardig en „lief," maar zou
zijn eigen j ongens toch liever, tot harding hunüer
spieren en oefening van hun lichaam, bij een
Hinken timmerman of smid in de leer doen en hen
daar behoorlijk „pen en gat," of met den hamer en
den blaasbalg leeren werken.
Wij herhalen het, voor deze zienswijze is veel
te zeggen. Maar de heer Groeneveld was in zijn
recht toen hij betoogde dat hetgeen zijn bestrijder
wilde, op zichzelf goed en nuttig, maar voor
algemeene toepassing op de schooljeugd, door
middel van klassikaal onderwijs, geheel onuit
voerbaar zou zijn. De beide sprekers bedoelden,
naar onze meening, ieder iets anders, niet iets
tegenstrijdigs; hunne betoogen liepen evenwij
dig, niet tegen elkander in en konden dus niet
tot eene bevredigende oplossing aanleiding geven.
Overigens wees de heer Groeneveld erop dat tegen
het knutselachtige, dat men vreesde, .de veelzij
digheid van zijn onderricht een tegenwicht oplevert;
dat het kleine ervan eigenlijk meer schijn dan
werkelijkheid is: de voorwerpen, die hij liet zien,
waren wel klein, maar ze waren ook door kin
derhanden gemaakt en het ligt voor de hand dat
de 12jarige knaap, van wien hier een ledikantje
ten toon gesteld was, op later leeftijd van zijn
„knutselen" genoeg onthouden zal hebben om
b. v. een groot ledikant of ander meubel, tot zijn
eigen huisraad behoorende, te kunnen herstellen J
of dat de matten van kleine afmeting, welke men
hier kon zien, naar believen en met dezelfde
moeite, tot groote, bruikbare vloermatten konden
worden uitgebreid. Het werken in eenesmids-of
timmermanswerkplaats, dit wenschen wij hier
nog bij op te merken, is ook niet voor iede
ren knaap even gepast en nuttig, evenmin als
ieder goed handwerksman tot het geven van
doelmatig onderricht even geschikt geacht kan
worden. Wat men dus aan den eenen kant door
deze spier-harding en lichaamsoefening a la
Rousseau won, zou men aan den anderen kant
wel eens kunnen verliezen.
„Wat is eigenlijk uw ideaal?", werd aan
den heer Groeneveld gevraagd, die op hetoogen-
blik te Rotterdam, te 's Gravenhage en te
Delfshaven aan ruim 120 leerlingen gedeeltelijk
privaat-, gedeeltelijk klassikaal onderricht in
handenarbeid geeft,1 soms in eene gewone huis- of
kinderkamer, elders in een schoollokaal, waar een
kast voldoende is om het geheele materieel van
gereedschappen en grondstoffen te bergen en waar
men de schoolbanken even op zijde schuift om
voor de tafel, waar hij met zijne leerlingen aan
werkt, plaats te maken. Mijn ideaal, was het
antwoord, is voor alsnog geen invoering van
onderricht in handenarbeid op de lagere school.
Aan het lager onderwijs is vooreerst genoeg te
doen om het die nieuwe taak niet op den hals te
schuiven. In de eerste jaren zou ik alleen
wenschen onderwijzers, die lust hebben in de zaak,
ervoor op te leiden. Gedurende een cursus van
vier weken, dien wij in 't vorige jaar te Rotterdam
gehouden hebben, waarin wij dagelijks een uur
of acht flink werkten, heb ik 19 onderwijzers
zoo ver gebracht dat zij het diploma voor den
volbrachten leertijd met grond konden ontvangen
en ver genoeg waren om niet alleen hun leer
lingen te kunnen voorthelpen, maar ook, bij
voortgezette studie en lief hebberij, zich zelf verder
te bekwamen. Deze „pioniers" kunnen beginnen
met den lust voor de zaak te doen ontwaken en
aan te moedigen, en daar het voorbeeld van den
eenen jongen zeer aanstekelijk op den ander werkt,
zal de behoefte weldra grooter en algemeener
worden. In de toekomst zou ik dan wenschen dat,
zoo mogelijk in iedere stad en dorp van eenigen
omvang, een afzonderlijk, eenvoudig gebouw
verrees, waar de jongens, ieder gedurende een
paar uren in de week, van de onderwijzers der
lagere school onderricht in handen-arbeid ontvingen.
Die oefeningstijd is voldoende, want, het is
eene eigenaardigheid die misschien alléén aan dit
vak van onderwijs eigen is, de leerlingen
vallen aanhoudend den onderwijzer om „huis
werk" lastig en vullen dus den schooltijd uit
eigen beweging ruimschoots aan.
Op eene vraag naar de middelen om aan ge
schikte gereedschappen en grondstoffen te komen,
antwoordde de heer G. nog dat hij daarmede in
't begin vrij wat moeite gehad had, maar nu
behoorlijk op dreef was. Yoor alsnog komt het
benoodigde meerendeels uit Duitschland, maar
het zou, bij uitgebreider aanvraag, zeker ook
we', in ons land aangeschaft kunnen worden.
Het komt ons voor dat er in de denkbeelden
van den heer Groeneveld veel goeds en bruikbaars
ligt, al geven ze ook tot tegenwerpingen aanlei
ding. Eene onbetwistbare waarheid is het dat
de ledigheid, welk tot verveling, tot uithuizigheid
en ander kwaad aanleiding heeft, veeltijds het
gevolg van onkunde en ongeschiktheid tot eenig
liefhebberijwerk is. Tot lezen als uitspanning
heeft niet ieder lust en geschikte, aantrekkelijke
lectuur is niet voor ieder even gemakkelijk te
krijgen. Nuttige en aangename handenarbeid
ligt daarentegen bij de hand. De heer G. zeide
volkomen terecht, dat de ledigheid welke zich in
verveling, zoutelooze praat of in ander kwaad
uit, op het platteland nog algemeener is dan in
de steden, waar zij tiouwens maar al te veel de
kroegen vult. Hij sprak van Hollandmaar de
ervaring zal hem op dit punt in Zeeland niet
logenstraffen. Even als de landlieden in Noor
wegen, in Zweden, ook in Zwitserland,
hun ledigen tijd weten dienstbaar te maken aan
een of ander nuttig bedrijf in huis, zou ook
hetzelfde in ons land kunnen plaats hebben en
wij gelooven met hem dat het onderwijs in han
denarbeid daartoe in hooge mate bevorderlijk zou
kunnen zijn.
Wij hebben dus met genoegen zijne voordracht
bijgewoond en de dankbetuiging, die de heer De
Raad als voorzitter der Middelburgsche afdeeling
van Fabriek- en handwerksnijverheid tot hem
richtte, vond instemming bij allen die hem gehoord
hadden. Deze vereeniging heeft, door het ver
schaffen dezer gelegenheid om door openbare
gedachtenwisseling met de denkbeelden van den
heer Groeneveld kennis te maken, opnieuw aan
spraak verworven op de erkentelijkheid van het
publiek.
Teneinde de bevoegdheid van den hoogen raad
in de zaak Pincoffs-Kerdijk to handhaven, behelpt
men zich met art. 3 der additioneele artikelen van
de grondwet, luidende als volgt:
»Alle op het oogenblik der afkondiging van de verande
ringen in de grondwet verbindende wetten, reglementen
en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtereenvol
gens door andere worden vervangen."
Dit artikel werd reeds door de Arnh. Ct aan
gehaald het Handelsblad acht het in deze
toepasselijk en ook de procureur-generaal heeft
het in zijn requisitoir als grondslag van de be
handeling der zaak bij het hoogste rechterlijke
lichaam aangenomen.
Eenparig wordt het echter betreurd, dat de wet
op de rechterlijke organisatie in dit opzicht met
de grondwet in strijd is.
Moet het nu daarbij maar blijven?
De regeering heeft een wetsontwerp ingediend
tot bekrachting van den onderhandschen ver
koop van tot het kroondomein behoorenden grond
in de gemeente Wissekerke aan den Sophia-polder.
De prins Yon Wied is gisteren avond te half-
acht uren uit Duitschland te 's Gravenhage
aangekomen tot bijwoning der viering van den
83n verjaardag van Z. K. H. prins Frederik. Bij
deze gelegenheid zal heden op het huis De Bauw
een familie-déjeuner worden gehouden, waaraan
Z. M. de koning en de koningin, benevens prinses
Hendrik deelnemen. Aan het diner zijn o. a. de
leden der hofhouding en de Duitsche gezant ge-
noodigd.
Volgens het Vaderland zal mr. Van Meerbeke,
lid van den hoogen raad, tot president der
staatscommissie voor de herziening van het
burgerlijk wetboek benoemd worden.
De Su Ct. bevat een kon. besluit, tot vaststelling
der instructie van den raad van tucht voor de
koopvaardij, voorgeschreven bij het laatste lid
van art. 25» der wet van 13 November 1879
{St. hl. no. 190).
In de Staats Courant is opgenomen een kon.
besluit tot uitvoering van art. 1 der wet van 1£
November 1879 (St. II. no. 197), houdende nadere
voorzieningen nopens de liquidatie van het beheer
der voormalige wees- en momboirkamers en tot
wijziging van de artt. 19 en 21 van het kon. besl.
van 13 November 1859 (St. bl. no. 109), gelijk dit
is gewijzigd bij besluit van 10 October 1860
(St. bl. no. 61).
Door den minister van financiën wordt in de
St. Ct. medegedeeld dat gedurende het jaar 1879
aan 's rijks munt yervaardigd en afgeleverd zijn:
voor rekening van het ryk: 1.000.000 tiencents-
stukken; 200.000 vijfcentsstukken; voor rekening
van particulieren 581,0o6 tienguldenstukken en
20.103 gouden dukaten; ongerekend de gouden
dukaten eene nominale waarde uitmakende van
5.920.360.
Blijkens bericht van den consul-generaal der
Nederlanden te Lissabon, dd. 16 dezer, heeft de
Portugeesche regeering, te rekenen van 20 Janu
ari 11., de haven van Havana door de gele koorts
besmet verklaard, terwijl met dienzelfden datum
de overige havens van het eiland Cuba worden
verdacht door dezelfde ziekte besmet te zijn.
burgemeesters. Benoemd tot burgemeester
van Baardwijk, J. A. J. vanHeyst; van Liempde,
J. van de Sande, secretaris dier gemeentevan
Midwoud, F. Groot Jbzn., secretaris dier ge
meente van Uden, A. M. van Rooytot burge
meester van Oirsbeek, P. J. Hautvast.
consuls. De heer G. Hoistendahl, door den
consul der Nederlanden te Christiania tot zijnen
vice-consul te Moss en Soon aangesteld, is in die
hoedanigheid door de regeering van Zweden en
Noorwegen erkend.
De afdeeling Walcheren van het Ned. Onderwijl
zers-genootschap heeft tot haar leedwezen om
verschillende redenen moeten bedanken voor de
eer, om Middelburg naast Zutfen beschikbaar te
stellen tot het ontvangen der algemeene vergade
ring des genootschaps in 1881. (N. B. Ct)
Blijkens een bij bet departement van marine
ontvangen telegram is de oefeningsdivisie onder
bevel van den kapitein ter zee J. W. Binkes
den 26sten dezer te Madeira aangekomen. Aan
boord der schepen was alles wel.
Proces Pincofls-Uci'dük'
(Aanvulling van het telegram van gisteren.)
Den Maag, 27 Fefir. De terechtzitting van