N°. 244 Donderdag 16 October. 122* Jaargang. mm Dit blad verschijnt dagelijks,4 met uitzondering van Zon- en-Feestdagen.4 Prijs per ,3/m. franco 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentien: 20 Cent per regeb Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50 iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de publicité étrangère 6, L. Daubs en Cie. te Parijs en Frankfort, directeuren Elsbach en Jonks. Bij deze courant behoort een BIJVOEGSEL Middelburg 15 October. Eene algemeene kwaal, waar niemand iets van merkt. i.^c5nBiCOtfr~ Niet zonder reden wordt aan de benoeming van den rijks-ambtenaar, die tevens hoofd van het gemeentebestuur is, groot gewicht ge hecht. In de landen, waar het zelfbestuur der natie tot zekere ontwikkeling gekomen is, treft men dan ook wettelijke waarborgen van verschillenden aard aan, om het recht tot deze benoeming niet tot een wapen in de hand der regeering tegen de zelfstandigheid der gemeen ten te doen worden. Zoo, om van Engeland niet te spreken, waar het met ijverzucht be waakt recht van self-government iedere bemoei ing van het centraal bestuur met deze gemeente aangelegenheid uitsluit, vindt men in art. 2 der Belgische gemeentewet het recht van den koning tot benoeming van den burgemeester beperkt tot eene keuze uit de raadsleden en slechts bij uitzondering, na advies van gede puteerde staten, uit de kiezers der gemeente, die den ouderdom van 25 jaren bereikt hebben. In het sterk gecentraliseerde Pruisen bezit de gemeenteraad het recht van voordracht of aan beveling. In Frankrijk wordt aan de benoeming der maires door de gemeentelijke vertegen woordiging zulk een gewicht gehecht, dat eene poging van de regeering der tegenwoordige republiek om deze bevoegdheid te verkorten, vóór weinige jaren bijna tot eene gouvernemen- teele crisis aanleiding gaf. De president Thiers zag zich genoodzaakt zelf op de tribune van het wetgevend lichaam te verschijnen, het volle gewicht van zijne persoonlijke overredingskracht in de schaal te werpen en met de, op dat oogenblik nog gevreesde, bedreiging van zijn ontslag voor den dag te komen, teneinde voor de regeering althans het recht van benoeming der maires in de grootste steden te behouden. Het blijkt echter bij dit onderwerp weder, hoe moeilijk het is uit de toestanden in het eene land tot die in het andere te besluiten. In Nederland, hoezeer aan het burgemeesters ambt zeker hier niet minder gewicht dan elders gehecht werd en ofschoon men zeker hier niet minder dan elders aan gewestelijke én gemeentelijke zelfstandigheid gehecht was, heeft deze zaak nooit tot beduidend verschil van gevoelen aanleiding gegevenja is zij eigenlijk nooit- eene quaestie geweest. Reeds vóór de gemeentewet van 1851 bezat de regeering het onbeperkt recht van benoe ming voor verreweg het grootste gedeelte dei- toenmalige ruim 1200 gemeenten. Alleen voor de ongeveer 80 steden was zij gebonden aan eene keuze binnen den kring der ingezetenen van de gemeente. Het ontwerp-gemeentewet schafte ook die beperking af. Men mag veronderstellen dat, ware hieraan de beteekenis eener „quaestie" gehecht, de bezwaren zich niet onbetuigd zouden hebben gelaten. „Centralisatie", en „unifor miteit" toch waren de beide tegenwerpingen, welke eene krachtige oppositie, onder leiding van Groen van Prinsterer, Mackay en andere talentvolle mannen, vooral tegen het wetsont werp deed gelden. Centralisatie, zich uitende in versterking van de macht der regee ring om zich met de aangelegenheden der ge meenten te bemoeien en daarop invloed uit te oefenen. Uniformiteit, dat was gelijkstelling, in alle opzichten, van het bestuurder kleinste plattelandsgemeente met dat der hoofdstad. In beiderlei zin viel de benoeming der burge meesters en de daarin voorgestelde verandering binnen het manoeuvreer-terrein der oppositie. Geen zweem van tegenstand deed zich echter bespeuren. Ternauwernood een zinspeling be vat de schriftelijke gedachtenwisseling over het wetsontwerp, op een ander systeem van benoeming dan het door de regeering voorge stelde. Bij de mondelinge beraadslaging was zelfs die flauwe stem verstomd. Art. 59 be hoort tot die, welke „zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming" werden aange nomen. Slechts aan eene gedachtenwisseling over een ander wetsartikel hebben wij het te danken, wanneer wij niet tot de gevolgtrekkingmoeten komen dat in de tweede kamer van 1851 niemand het besef koesterde, dat eene andere wijze van benoeming der burgemeesters wen- schelijk of mogelijk kon zijn dan die door het uitvoerend gezag. Bij het debat over art. 3, waarin bepaald wordt dat éen persoon burge meester, secretaris of ontvanger van meer dan éen gemeente kan zijn, mits ze te zamen niet meer dan 10,000 inwoners bevatten, merkte een afgevaardigde uit Noord-Brabant, de heer Van der Heijde, in 't voorbijgaan op, dat hij liever het stelsel van benoeming der Belgische gemeentewet had aangenomen gezien. In over eenstemming met deze zienswijze stelde hij voor, de vergunning van art. 3, zooveel de burgemeesters betreft, te doen vervallen. Het voorstel werd met 45 tegen 19 stemmen ver worpen, doch stelt ons nu in de gelegenheid te vernemen wat Thorbecke, in de zitting van 13 Mei 1851, mede in 't voorbijgaan, over de zaak zeide »Ik zou, verzekerde hij, in hooge mate wenschen dat ik in gemoede kon voorstellen wat de geachte spreker bedoelt. Ik wenschte dat het gouvernement altijd eene goede keuze kon doen uit de leden van den raad, wat altijd het meest wenschelijk is, of althans onder de inge zetenen. Maar dit is niet mogelijk. Men moet zich niet beroepen op provinciën, waar bijna uitsluitend groote gemeenten gevonden worden, maar ook de ondervinding van het gouvernement raadplegen ten aanzien van die provinciën, waar vele zeer kleine gemeenten bestaan. Er zijn steden in ons land, waar ik sedert een half jaar te vergeefs zoek naar een geschikt persoon voor het burge meesterschap j er zijn steden, waar ik geen kans zie met tertijd een burgemeester te hebben dan met behulp van dit artikel Ik voor mij zou er niet tegen hebben dat de macht van het gouvernement op die wijze beperkt wierdmaar om het belang van den dienst der gemeenten mag ik ëf niet in toestemmen." Ziedaar al het licht wat het debat over de wet van 1851 ons geeft. Hebben wij ongelijk met te zeggen, dal de quaestie der benoeming van burgemeesters destijds in Nederland geen quaestie was? Tot vóór korten tijd zouden wij beweerd hebben dat zij het nóg niet was. Immers, ofschoon gezegd mag worden dat de publieke zaak ten onzent publiek behandeld, althans zeker druk genoeg publiek bepraat wordt, over het nadeel, dat de gemeentebelangen on dervinden door de benoeming van hoofden van gemeentebesturen op voordracht onzer snel wis selende ministers van binnenlandschè zaken, heeft geen dagblad van naam, zelfs geen „ijve rig" of „welingelicht" correspondent, hoe naarstig ook in 't opsporen van groote en kleine „quaesties," ons nog onderhouden. Ongetwijfeld bestaan er b'sbilles in vele gemeenten en wordt over burgemeesters, als over ieder openbaar en zeer in 't oog vallend ambtenaar, druk in bin- nenkameren en op publieke plaatsen geklaagd. Maar dat juist de nieuw benoemd wordende, of dat juist zij die als vreemdelingen, door de voordracht alleen van een commissaris des ko- nings, hun gemeente binnentreden, daarin de meeste ontevredenheid opwekken en het meeste kwaad stichten, ook dat was tot dusverre nog uit niets gebleken. Ja wjj herinneren ons niet dat zelfs de partij, die in onzen tijd hare traditiën van 1851 voortzet en bij elke gelegenheid de zelfstandigheid der gemeenten op den voorgrond stelt tegenover de macht van het centraal-bestuur, ooit dit bijzondere punt tot een van de kernen harer veelvuldige staat kundige betoogen heeft gemaakt. Even als Groen en Mackay in 1851 over art. 59 der gemeentewet zwegen, zoo lieten hun nakome lingen tot dusverre over het stelsel van be noeming der burgemeesters nog geen enkele klacht hooren. Sedert eenige dagen hebben wij echter ver nomen dat de toestand in ons land lang zoo gunstig niet is als hij lijkt, ft Is ons gegaan als Göthe's schaapherder let bin hernuter gekommen Und Weiss doch selber nicht wie. De heer Van Kerkwijk heeft zijn wetsvoor stel, om de benoeming der burgemeesters voortaan te doen geschieden na eene aanbe veling van drie personen door den gemeente raad, vergezeld doen gaan van eene memorie van toelichting, waarin verschrikkelijke dingen over het tegenwoordige stelsel aan 't licht worden gebracht. Het is waar, zegt hij, dat vele onzer burgemeesters zeer achtenswaardige lieden zijn, maar toch, „tallooze malen" hebben er benoemingen plaats van personen, die lang niet tot de soort der achtenswaardigen be- hooren. Dezen beschouwen het burgemeester schap niet als een eerepost, maar als een middel om, na in de eene of andere loopbaan, welke zij oorspronkelijk gekozen hadden, on geschikt of onbekwaam gebleken te zijn, in den staatsdienst vooruit te komen. Door protectie benoemd, is het hun hoogste eer zucht bij den commissaris des konings een witten voet te krijgen. Onbekend in hun ge meente, stoken zij daar twist en verdeeldheid, om, na door onberedeneerde uitgaven voor het onderwijs een tijdlang „het stokpaardje van den commissaris bereden te hebben," naar een voordeeliger burgemeesterschap te verhuizen. In schrijverij zoeken zij hun bezigheid, in het stellen van mooie brieven hun verdienstemaar door handel en wandel het vertrouwen der ingèzetenen te verwerven, iets goeds tot stand te brengen, oneenigheden uit den weg te ruimen, in een woord burger-v ader in den waren zin des woords te Zijn, dat is het laatste waar zij aan denken. Het is bekend dat de heer Van Kerkwijk de gave bezit om achter vele zaken en zaak jes te komen, waarvan anderen onkundig blij ven. Wij twijfelen dan ook niet of de ver keerdheden, die hij bij benoemingen van bur gemeesters heeft opgemerkt, zullen elders dan in zijne verbeelding bestaan. Maar toch komt het ons voor dat zijne persoonlijke waarneming, zoolang ze niet van elders bevestigd wordt, geen grond genoeg oplevert om aan een stel sel te tornen, dat sinds onheugelijken tijd in ons land werkt en tot geen klachten aanleiding geeft. Te minder omdat het beeld, dat hij zelf van zijn burgemeester-regeeringscandidaat teekent, te veel onsamenhangende trekkeii ver toont om het als een algemeen gelijkende af beelding der werkelijkheid te beschouwen. De heer Van Kerkwijk kent burgemeesters, hoog „aangeschreven bij den commissaris, maar bijna onbekend met den toestand hunner gemeente, ongeschikt om met de ingezetenen om te gaan of hen te leiden." Het gevolg is dat zij „hun ge meente in een verwarden toestand achterlaten op het oogenblik dat zij, „naar eene grootere gemeente verplaatst worden." Welk een zonderlinge commissaris des ko nings is dat, die in den verwarden toestand eener gemeente eene aanleiding vindt om den stichter dier verwarring eene betere plaatsing te bezorgen 1 t Om echter die betere betrekking te ver krijgen, is het voor den verplaatste voldoende geweest „een tijdlang bet stokpaardje van den commissaris te berijden." En waarin bestaat dat stokpaardje? Hierin: „veel, zeer veel geld uit te geven voor 't onderwijs," wel te verstaan zonder daarmede het onderwijs wer kelijk veel te verbeteren. Maar hebben dan die burgemeesters, die geen slag hebben om met de ingezetenen om te gaan of hen te leiden, den vrijen toetast uit de gemeentekas? Hebben zij geen wet houders en geen raad nevens zich Laten dezen zich zoo licht medesleepen tot het doen van weelde-uitgaven voor het onderwijs Daar zal menig „minimum-lijder" en menig school opziener vreemd van opzien! Toch kan dit niet daaraan geweten worden, dat de vreem deling-burgemeester door zijne meerdere kunde en welbespraaktheid zijne gemeentenaren als 't ware biologeert om ja en amen te zeggen op alles wat hij voorstelt, want immers, de heer Van Kerkwijk verzekert ons op eene andere plaatsdat „men op het platteland meer gezond verstand en goede trouw vindt dan in de steden, waar geleerdheid en bedor venheid zetelen." Door welk wonder worden deze burgemeesters dan door hun medeleden in dagelijksch bestuur en gemeenteraad zoo trouw in den zadel geholpen van „stokpaardjes," die hen naar betere gemeenten rijden? Er zijn tegen het wetsvoorstel zelf van den heer Van Kerkwijk andere en gewichtige be zwaren aan te voeren. Wij gaven, om eenige daarvan te doen kennen, reeds vroeger (M. Ct. van 13 en 14 dezer) het woord aan een bewo ner van het platteland en aan een weekblad uit de hoofdstad. Wij houden 't er voor dat eene aanbeveling van den raad, die, wil zij aan de bedoeling beantwoorden, meestal als eene voordracht zal moeten gelden, veel grooter misbruiken, veel ernstiger verkeerdheden, veel grooter benadeeling der gemeentebelangen in het leven zal roepen dan die, welke het tegen woordige stelsel, als alle menschelijke stel sels, aankleven. Niet om dit aan tetoonen strekt echter ons tegenwoordig betoog. Wat wij hebben willen doen uitkomeH, is dat het voorstel noch door de geschiedenis, noch door de actualiteit gewettigd wordt en dat het, wat de voorstelling der feiten betreft die er den grondslag van uitmaken, door de algemeene ervaring, voor zoover zij zich uitgesproken heeft, niet bevestigd wordt. Misschien zal dit anders worden. Door het indienen van dit wetsvoor stel is de zaak aan de orde gesteld. Misschien zal zij nu door onze hedendaagsche decentra lisatie-partij tot een cheval de bataille gemaakt worden. Misschien zullen er dan eenige „nieuwe- burgemeesters schandalen" aan 't licht komen, welke de waarnemingen des heeren Van Kerk wijk zullen bevestigen. Mocht dit het geval zijn, dan zal het tijd wezen om het voorge stelde geneesmiddel in nadere overweging te nemen. Tot zoolang achten wij 't bestaan der kwaal, door de twijfelachtige diagnostiek van een enkel geneesheer, niet voldoende beweien. In de heden namiddag gehouden zitting van den gemeenteraad van Middelburg, waarvan in een volgend nommer het gewoon verslag volgt, werd mededeeling gedaan van een schrijven van den heer Jeras, houdende bericht dat hij, wegens zwakke gezondheid, zijne benoeming tot voorzit ter van het bestuur" over de brandweer niet aan neemt. Een adres van M. van Doeselaar en E. W. J. Breder, te Vlissingen, houdende aanvraag om een oppervlakte gemeentegrond, voor 75 jaar in erf pacht te verkrijgen tot het stichten van een diergaarde, werd gesteld in handen van burg. en weth. en de commissie van fabricage om advies. De discussie over het adres van J. Powell c.a., om concessie voor den aanleg en de exploitatie van een stoomtramweg tusachen Vlissingen en Middelburg, is aangehouden op grond dat de gemeente aan de concessie van den heer Gruber

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1879 | | pagina 1