Dat toch, door de gedurige verplaatsing van de heeren ingenieurs van den waterstaat, die ambtenaren niet altijd op de hoogte kunnen zijn van den toestand onzer oeververdediging; dat zij echter geen provin cialen waterstaat verlangt, maar alleen aan heeren gedeputeerde staten in overweging zou willen geven of door eenê nieuwe regeling met het rijksbestuur niet te verkrijgen zou zijn, dat in deze provincie ambte naren werden aangesteld, die zich blijvend aan onze oeververdediging konden wijden. Bij hoofdstuk II afd. 1 art. 1 werd door een lid dierzelfde afdeeling de wenschelijkheid besproken om de beperking van het berijden der kunstwegen bij dooiweder niet zoo spoedig op te beffen, terwijl een ander lid van die afdeeling bij art. 10 afd. 1 van het zelfde hoofdstuk zijne verwondering te kennen gaf over het hooge cijfer voor onderhoudskosten uitge trokken voor een nieuwen steiger te Stavenisse. In eene andere afdeeliBg betoogde een der leden bi} de behandeling van hoofdstuk 2, afdeeling 1, art. 1 en 2 de wenschelijkheid eener afzonderlijke specifi catie der kosten van onderhond van de steigers en van de wegen, teneinde beter te kunnen nagaan wat voor ieder onderdeel dier werken vereischt wordt; terwijl in eene derde afdeeling éen lid den wensch uitsprak bij art 4 van genoemd hoofdstuk, dat bij het maken van kei- en straatwegen meer uitgebreide proefnemin gen werden gedaan met verschillende soorten van keien. Ook in die afdeeling heeft het lid dat tegen het verleenen van subsidie voor een stoombootdienst Wal- zoordenVlake was, zich uit dien hoofde ook ver klaard tegen den post van uitgaaf, vermeld onder artikel 8 van het 8e hoofdstuk. Hoofdstuk 7, art. 4, bij eene andere afdeeling in bespreking komende, geeft een der leden zijne meer en meer gevestigde meening te kennen (welke ook door een werkzaam, sedert overleden lid der staten, bij de najaarsvergadering van 1878 bleek ten volle gedeeld te worden), dat de instandhouding van de stranden aan de zee en van de oevers der bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren eene verplichting is van het rijksbestuur volgens onze burgerlijke wet eu de grondwet, en welke verplichting tot onderhoud niet verder van de polders behoort gevergd te worden. Bij hoofdstuk 8, art. 9, kosten van instandhouding van den stoombootdienst op de Wester-Schelde, werd in diezelide afdeeling algemeen gewezen op het ongewenschte van de tegenwoordige aanlegplaats der atoombooten in de nieuwe buitenhaven te Vlissingen, en meende men heeren gedeputeerde staten te moeten uitnoodigen zich tot de hooge regeering te wenden ten einde op de staatsbegrooting voor 1880 nog een post te verkrijgen ter voltooiing van het gestaakte werk aan de voormalige marinehaven aldaar, teneinde zoo spoedig mogelijk dien, voor den stoombootdienst zoo nadeeligen toestand te doen ophouden. Tegen de voorgedragen inkomsten bestonden geen bedenkingen, evenmin was zulks het geval met het voorstel tot heffing van opcenten ten behoeve der provincie over 1880. De voorzitter deelt mede dat dit verslag aan gedeputeerde staten geen aanleiding heeft gegeven tot wijziging van hun voorstel. Bij de algemeene beraadslaging niemand het woord verlangende, wordt de begrooting artikelsgewijze in behandeling gebracht en wel in de eerste plaats de nitgaren. Hoofdstuk 1 tot 7 en hoofdstuk 8, artikel 1 tot 7 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Hoofdstuk 8 art. 8. (Subsidie voor den stoomboot: dienst tusschen Walzoorden en Vlake f 11.000) wordt in stemming gebracht en met algemeene stemmen aangenomen. Bij art. 9 van datzelfde hoofdstuk, (kosten van instandhouding van de stoombootdienst op de Wester- Schelde) zegt de heer Tan Uije Pieterse zijne ingenomenheid te betuigeD met den in de sectie waarin hij zitting had uitgesproken wensch, dat de Marine haven te VlissiDgen spoedig moge worden afgewerkt, opdat de stoomboot daar kunne aanleggeD. Ook in Vlissingen is die wensch steeds levendig en voor de provincie is het niet minder van groot belang fe ach ten, dat de stoomboot aldaar binnen kome, behalve het groote ongerief voor de reizigers, dat dit nog steeds in de buitenhaven moet plaats hebben, zijn daaraan voor de provincie belangrijke uitgaven ver bonden, waarvan het te wenschen is, dat de provincie spoedig zal ontheven worden. Spreker vleit zich dat gedeputeerde staten deze zaak in ernstige overweging zullen nemen en termen zullen vinden om aan de regeering te verzoeken op de staatsbegrooting voor 1880 zoodanige som te brengen als noodig is om dit belangrijke werk spoedig te bunnen doen afwerken. De voorzitter antwoordt hieromtrent geene be paalde toezegging te kunnen doen, doch geeft de ver zekering dat gedeputeerde staten de zaak niet uit bet oog zullen verliezen. De volgende artikelen van hoofdstuk 8 en hoofdstuk 9 even als de inkomsten zonder beraadslaging of- hoofdelijke stemming aangenomen zijnde, wordt de geheele begrooting in stemming gebracht en met alge meene stemmen aangenomen. Vervolgens komt in behandeling het hiervoren medegedeelde voorstel tot heffing van opcenten. Daar niemand het woord hierover verlangt, worden de beraadslagingen door den voorzitter gesloten en het voorstel in stemming gebracht zijnde, met alge meene stemmen aangenomen. Door den voorzitter wordt voorgesteld de ver gadering een half uur te schorsen. De heer Sclsorer vraagt vergunning om na de schorsing aan gedeputeerde staten eenige inlichtingen te vragen omtrent den toestand van den oever aan de noordkust van Noord-Beveland. Nadat de gevraagde vergunning verleend is, worden de werkzaamheden gedurende een half nar geschorst. Na de hervatting der werkzaamheden geeft de voorzitter aan den heer Schorer het woord voor zijne aangekondigde interpellatie. De heer Schorer herinnert de vergadering, hoe zij den vorigen zomer onder den treurigen indruk ver keerde van de afschildering van den toestand der noordkust van Noord-Beveland. Hij behoeft niet in herinnering te brengen hoe toen de zeeweringen van den Anna-Frisopolder, van den Sophia- en van den Thoornpolder werden afgeschilderd. Na dien tijd is het verslag van den toestand der provincie over 1877 verschenen, en spreker heeft met groot genoegen gezien hoe daarin gedeputeerde staten met de meeste volle digheid aan de provinciale staten en aan het publiek mededeeling hebben gedaan van de correspondentie over die zaak. Hij twijfelt niet of zij zullen die mede- deelingen in het verslag over 1878 hebben voortgezet, doch dit is nog niet rondgedeeld en geeft toch slechts den toestaad in het vorige jaar aan en niet dien van het oogenblik, waarvan, na een voorjaar met stormen en ijsgang, niets officieel bekend is. Tooh is het van het uiterste belang, dat de juiste toestand dier kust be-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1879 | | pagina 10