wil zich de vrijheid veroorloven daartegen de beschei den opmerking te maken, dat op eene begrooting van ƒ400,000 nog wel een post van 500 zal te vinden zijn ter bevordering van eene zoozeer gewenschte zaak. Daarom kan spieker in deze niet medegaan met het voorstel van gedeputeerde staten, maar hoopt hij dat de vergadering het verzoek zal willen inwilligen. De voorzitter vraagt of de heer van Uije Pieterse in dien zin een voorstel werscht te doen, wijl uit een voudige verwerping van het voorstel van gedeputeerde staten nog niet zou blijken, dat de vergadering het gedane verzoek zou wenschen toe te staan. De heer Van Uije Pieterse meende de stemming te kunnen afwachten, doch doet, na de opmerking van den voorzitter, het voorstel om de gevraagde subsidie voor éen jaar te verleenen. Het voorstel wordt voldoende ondersteund, en de beraadslaging ook daarover geopend. De heer Fransen van de Putte acht zich verschuldigd rekenschap te geven, waarom hg met het voorstel van den heer Van Uije Pieterse zal meegaan kort nadat hg heeft medegewerkt aan het besluit van gedeputeerde staten om tot eene afwijzende beschik king te adviseeren. Ook hem komt het thans voor, dat de provincie op hare begrooting die kleine som wel voor dit bij uitnemendheid nuttige doel kan afzon deren, en nu uit den boezem der vergadering daartoe een voorstel wordt gedaan, erkent spreker de juistheid der gronden van den heer Pieterse en wenscht hij daarmede mee te gaan. De heer BSoolenburgh vraagt of het niet in de bedoeling van den heer van Uije Pieterse ligt deze subsidie voorloopig voor éen jaar te verleenen. Ook spreker erkent het groote nut, dat er ligt in de vor ming van goede machinisten, en kan zich voorstellen dat deze vergadering leden telt, die met het in te dienen amendement zijn ingenomen, hoewel hij meent, dat het provinciaal belang daarbij zelfs in de verte niet be trokken is. Hij wil den geachten voorsteller in overwe ging geven om in zijn voorstel eene grens op te nemen. Spreker stelt zich de mogelijkheid voor, dat niet alle provinciën de vraag der kweekschool toestemmend zullen beantwoorden, dat wellicht twee of drie, of vier provinciën de subsidie zullen verleenen. Men kan dan allerminst zooals in bet adres geschiedt spreken van eene nationale zaak, als slechts enkele provinciën een klein subsidie zullen toestaan. De subsidie zal dan het karakter dragen van eene gratie van enkele goedwilligen, en als anderen zich onttrekken, moet Zeeland niet voortdurend met den post worden belast. Hij geeft dus in overweging de subsidie indjen mocht worden besloten het verzoek in te wil ligen, voorloopig voor éen jaar toe te staan. Uit het inmiddels schriftelijk ingediende voorstel blijkt dat ook de bedoeling van den heer Van Uije Pieterse te zijn. De heer Heijse wil naar aanleiding van het door den heer Moolenburgh aangevoerde aan de vergadering mededeelen, dat reeds in éen gewest, namelijk Drenthe, de staten afwijzend op hetzelfde adres hebben be schikt. De heer Van Fife Pieterse voert, ter bestrijding van de meening, dat aan deze zaak geen provinciaal belang zou verbonden zijn, aan, dat hij vroeger met genoegen heeft gezien, dat voor de ambachtsschool te Goes ook een kleine subsidie f 300) van wege de provincie is verleend. Ook daar gold het bevordering van bet onderwijs, en spreker meent de bevordering van het opleiden van goede machinisten op dezelfde lijn te mogen stellen. Het amendement van den heër van Uije Pieterse, in rondvraag gebracht, wordt met 25 tegen 12 stemmen verworpen, zoodat het voorstel van gedeputeerde staten wordt geacht te zijn aangenomen. Vóór het amendement stemden de heeren: Van der Have, Van Uije Pieterse, Hombach, Fransen van de Putte, Snijder, Pierssens, De Smidt, De Casembroot, Kakebeeke, Dronkers, Heyse en Van der Vliet. c. Voorstel tot wijziging van het bijzonder reglement voor het bestuur en beheer der waterkeering van het calamltense water schap Waarde. Gedeputeerde staten geveu daarbij de volgende toe lichting, die ten deele ook betrekking heeft op het volgende voorstel. Volgens art. 95c van het reglement voor de calamiteuse polders of waterschappen, zooals dat bij uw besluit van 31 Mei 1878 gewijzigd is, (Provinciaal blad 1878 no. 65), moeten voor de toepassing van art. 6 der wet van 19 Jnli 1870, (Staatsblad no. 19), be halve de gronden in het aangrenzende waterschap, ook in aanmerking komen de gronden welke buiten dat waterschap liggen doch daarmede een en dezelfde be. dijking uitmaken, met andere woorden: de gronden welke met de eerstbedoelde gemeenschappelijk bedijkt zijn. Wij hebben onderzocht of ten gevolge van die wijzi ging de onderhoudsplicht van den aangrenzenden dijk moest worden gelegd op onmiddellijk beschermde gronden die vroeger niet in de termen vielen om krachtens art. 6 der gemelde wet te worden aange slagen, en het is ons gebleken dat dit alleen het geval is ten opzichte van de gronden in den Maire- polder en in den Dierentijdpolder. De archivaris der provincie deelde ons daaromtrent het volgende mede. aNieuw Valkenissepolder en Mairepolder. „Deze polders zijn door de eigenaren der heerlijk heden Valkenisse en Maire in 1694, krachtens octrooi der staten van Zoeland van 10 Februari van dat jaar, gezamenlijk bedijkt geworden. De origineele bedij- kingskaart, vervaardigd door den landmetef G. de Keulenaar in 1696, berust in het provinciaal archief en nit deze kan worden gezien dat van den aanvang af de beide polders slechts éene bedijking hebben uitge maakt. In de rekening van den CC penning op de landerijen van 16961807, wordt deze belasting steeds over beide polders vereenigd verantwoord, waaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat zij nimmer van elkander zijn gescheiden geweest en steeds eene vereenigde dijkage zijn blijven uitmaken." „i. Oranjepolder en Dierentijdpolder. „De Oranjepolder (benoorden IJzendijke) is in 1618 ontstaan nit de herdijking van de oude vóór dien tijd reeds bestaan hebbende polders: Gaternisse, Wingon, Dierentijd, Oude IJeven, een gedeelte der Oude-IJeven- watering en den Oostmanspolder, tot welker herdij king door de staten-generaal octrooi werd verleend op 30 Juni 1617. [Zie Groot Placcaatb. II. 1909]. Bij eene onderlinge vergelijking van dat octrooi, met den ommelooper alsmede met de kaart der herdijking, beide opgemaakt door den landmeter Abraham Meulwerf in 1619 en 1620, en in bet provinciaal archief voorhan den, is mij overtuigend gebleken, dat de vroeger zelf standige polder Dierentijd, sedert zijne herdijking met de overige hierboven aangewezen polders, niet meer dan een onderdeel of enclave van den Oranje polder is geworden, welk karakter hij ook steeds schijnt behouden te hebben, naardien toch uit de reke ningen der vergronding over het Oostquartier van Staats-Vlaanderen (bewesten den Brakman) kan wor den aangetoond, dat, tot op het laatst der vorige eeuw die belasting over den geheelen Oranjepolder (de Die rentijd daaronder begrepen), is betaald geworden."

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1879 | | pagina 7