N° 157. 1879. 122e Jaargang. 7 Juli. ivteuw liolxt? Oprichting Slachtplaats. Hoofdagenten voor het Middelburg 5 Juli. générale de publicité étrangère 6. L. Daubk en Cie. te Parijs en Frankfort, directeuren Elsbach en Jonks. Dit blad versohijnt dagelijks,' met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Advertenties 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,; van 1—7 regels 1,5* iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. De oorzaak van den Atjeh-oortog is, wat de bij zonderheden betreft, voor het groote publiek nog een geheim en zal dat waarschijnlijk blijven, zoo lang aan onpartijdige, dat wil zeggen aan toe komstige, geschiedschrijvers niet een onbelem merde blik vergund wordt in de staatsarchieven, zoo hier als te Batavia. Toch gelooven wij dat onder hen, die van 't begin af den loop der zaak gevolgd en alles wat in de kamers, in de overgelegde stukken, in de reeds zeer om vangrijke Atjeh-litteratuur is medegedeeld, met aandacht gelezen en in onderling verband gebracht hebben, vrij algemeen eene opvatting en voorstelling heerscht, vooral omtrent de mate van verantwoordelijkheid der verschillende bij de oorlogsverklaring betrokken personen, die aan de waarheid tamelijk nabij komt. Ware het anders, rustte ten onrechte op den een of den ander de verdenking van dezen oorlog, dit grooté kwaad zooals meer en meer ge bleken is, over de beide landen gebracht te hebben nit moedwil of in niet minder schul dige lichtzinnigheid, dan zou de waarheid zich onvermijdelijk reeds baan gebroken hebben. Men vergete niet dat de stukken, op de zaak betrekkelijk, aan de kamers zijn medegedeeld en in volle, ofschoon gesloten kamerzitting behandeld, terwijl een menigte ambtenaren van hooger en lager rang, in Indie en Nederland, die stukken bewerkt of onder de oogen gehad hebben. Een geheim, aan zoovelen toevertrouwd, is inderdaad het „geheim van iedereen," en volkomen onaannemelijk is de veronderstelling, dat wanneer er nog altijd een zondebok, met de schuld van anderen beladen, in de woestijn rondzwierf, in ons land van politieke partij schap en niets ontziende jaloezie, niet reeds lang een einde aan dien zwerftocht zou zijn ge maakt. De heer C. E. van Resteren brengt in zijn tijdschrift De Indische Gids (Juli-aflevering) in een zeer lezenswaardig opstel over de verhou ding tusschen gouverneur-generaal en opper bestuur, op zijne beurt eenige van elders reeds bekende bijzonderheden in een onderling ver band, dat in dien vorm, voor velen nieuw zal zijn, doch naar 'tons voorkomt het alge meen oordeel evenmin wijzigen zal, als zulks tot dusverre door de onthullingen van andere „Atjeh-specialiteiten" gedaan is. Wij voegen hierbij, dat de heer Van Resteren dezen arbeid verricht heeft met het prijzenswaardige doel om een minder gunstig oordeel, door hem vroeger als hoofdredacteur van de Locomotief over den gouverneur-generaal Loudon uitgesproken, openlijk terug te nemen. Deze loyauteit ver dient waardeering; doch de mogelijkheid be Wij spatieeren hier enkele woorden, om in 't voor bijgaan te herinneren dat een consul geen diplomatiek agent van groot gezag en een admiraal niet aan hem ondergeschikt is. al diens handelingen ten volle goed te keuren. Het komt ons voor dat het verhand, dooi den heer V. R. tusschen deze volzinnen en het straks aangehaalde telegram gebracht, niet juist en zijne daarop gegronde, gevolgtrekking dientengevolge onbillijk is. Het is zeer aan nemelijk dat de minister, vóór het uitbreken van den oorlog, gewenscht heeft dien te ver hoeden die wensch schemert zelfs in het telegram van 18 Febr. nog vrij duidelijk door. Evenzeer is het mogelijk, dat de minister het niet met alles wat de landvoogd gedaan had in dien zin eens was dat hij het, persoonlijk handelende, ook gedaan zou hebben. Maar even als het telegram stellig en categorisch genoeg was om allen twijfel omtrent de be doeling weg te nemen, zoo was ook de onbe perkte constitutioneele aanvaarding der ver antwoordelijkheid voldoende om alle persoonlijk verschil van meening tusschen minister en landvoogd huiten rekening te brengen. De zin van het telegram was, en voor dien zin aanvaardde de regeering later de verant woordelijkheid „als uw berichtjuist i s, dan acht ik de oorlogsverklaring noodza kelijk." „Als uw berichtjuist i s." Daarop komt alles aan en daardoor wordt ook de grens der verantwoordelijkheid van den heer Loudon geteekend. Den heer Reed vertrouwde hij met recht. Een handelshuis te Batavia berichtte hem te gelijker tijd, dat het Amerikaansche eskader in de Chineesche zee last bekomen had om naar Atjeh te stevenen. De vraag was slechts of hetgeen hem aldus van vertrouwbare zijde ter oore kwam, op zichzelf een zoo groot gevaar voor „onrechtmatige inmenging van vreemde mogendheden" bewees, dat ter voorko ming daarvan het nog grootere gevaar van een oorlog met Atjeh getrotseerd moest worden. Maar men vergete niet dat omtrent de juiste beteekenis van dien Atjeb-krijg op dat oogen- blik niemand, in Nederland noch in Indië, de wetenschap bezat die wij er thans helaas van bekomen hebben. De beer V. R. is van meening, dat ook ten aanzien der geloofwaardigheid van de berichten omtrent de bedoelingen der Italiaansche en Amerikaansche regeeringen, de minister in Nederland heter op de hoogte kon zijn dan de G. G. in Indie. Wij gelooven ten onrechte. Aan de Amerikaansche legatie en op het Rapitool te Washington zou men ongetwijfeld de nuchtere vraag„Zijt gij soms van plan u met Atjeh in te laten?" met verontwaar diging ontkennend beantwoord hebben. Maal ais een admiraal der republiek met den sultan van Atjeh betrekkingen aangeknoopt, als een harer consuls met hem een voordeelig tractaat voorbereid had, als daaruit misschien reeds moeilijkheden tusschen Amerikaansche en Nederlandsche oorlogsschepen of autoriteiten ontstaan waren, dan zou de Amerikaansche regeering voor voldongen feiten, gewenscht of niet gewenscht, gestaan hebben, welke zij, al ware het uit nationalen trots alleen, niet ongedaan had kunnen maken. Over de meer dere of mindere mogelijkheid van die gevaren kon misschien de G. G. noch de minister met zekerheid, maar toch stellig de eerste in Indië met meer grond dan de laatste in Nederland oordeelen. De rechtstreeksche verantwoordelijkheid voor het ontstaan van den Atjeh-oorlog in 1873, - ziedaar onze slotsom, is eene gedeelde. De grenzen der beide helften zijn, met hetgeen thans hekend is, tamelijk nauwkeurig afgeba kend. De meer verwijdel-de aansprakelijk heid, wij hebben dit herhaaldelijk'als onze meening uiteengezet, ligt echter in een verleden van meer dan 20 jaren, waarin de bijna onwederstaan bare neiging tot uitzetting van gebied, waarvan iedère koloniale mogendheid het slachtoffer is, de eerzucht van enkele ambtenaren op Sumatra, de achteloosheid van sommige ministers en gouverneurs-generaal, de algemeene slapheid en 't gebrek aan samen hang, waardoor ons door ministerieele crisissen telkens geschokt staatsbeleid zich kenmerkt, alle een misschien gelijk aandeel te dragen hebben. Gedurende de week van 26 Juni tot en met 2 Juli zijn te Vlissingen aangekomen met de stoom schepen van de maatschappij Zeeland 645 en ver trokken van daar naar Engeland 706 passagiers. Vlissingen, 5 Juli. Naar wij vernemen schijnt er thans overeenstemming te bestaan tus schen de regeeringen van België en Nederland betreffende de uit te voeren werken aan het ka naal van Ter Neuzen naar Gent. Als equivalent zou dit tengevolge hebben het afstaan van de lijn RoozendaalBreda door den Grand Central Beige aan Nederland. Wij vernemen dat daarover thans weder onderhandeld wordt. Daar het nut en de opbrengst van deze lijn, sedert jaren in exploitatie, vrij nauwkeurig ge schat kan worden en vermoedelijk ook financieel zeer bevredigend is, kan men verwachten dat het creëeren van het daarvoor benoodigde kapi taal geen bezwaar zal opleveren. Te beginnen met Maandag 7 Juli a. zal de trein, die om 1 uur uit Roosendaal vertrekt, te Js Heer-Arendskerke doorrijden, doch te Arnemuiden stoppen. Aankomst Arnemuiden 2.41vertrek 2.42. Daarentegen zal de trein, die om 3.15 uit Roosendaal vertrekt, te 's Heer-Arendskerke stop pen en te Arnemuiden doorrijden. Aankomst 's Heer Arendskerke 4.56vertrek 4.57. Wij voldoen gaarne aan het tot ons gericht verzoek om de aandacht te vestigen op de alge meene vergadering der Nederlandsehe vereeniging tot afschaffing van den sterlcen drank, welke den 8en dezer des avonds te half acht in het Schuttershof alhier gehouden zal worden. De toegang is vrij. Als medestrijderes tegen een kwaad, waarvan wij den omvang ten volle meenen te beseffen, heeft deze vereeniging onze volle sympathie, ook al achten wij den weg, dien zij bewandelt, niet doeltreffend. Al zijn de slachtoffers, welke zij aan den drank ontrukt, niet vele, ieder hunner is er toch éen en geeft der vereeniging aanspraak op. de achting en den steun van ieder, die besef heeft van het kwaad, dat de sterke drank aan onze nationale kracht en aan het persoonlijk geluk van duizenden toebrengt. Zler&kzee, 4 Juli. De liberale kiésvereeniging alhier vulde heden avond de lijst der candidaten voor de aanstaande verkiezing van raadsleden aan met den heer M. F. C de Kater, koopman, in plaats van jhr. mr. L. van Citters, die bedankt heeft. Amsterdam, 4 Juli. Voor geruimen tijd werd door eenige aanzienlijke firma's het denk beeld geopperd om onder zekere voorwaarden aan de gemeente een nieuw Beursgebouw aan te bieden, dat ongeveer op G millioen werd ge raamd. De heeren Martin, Wolff c. s. waren de concessie-aanvragers. Nauwelijks was dit bekend of andere firma's, de hh. M. H. Insinger, D. Cor tes enz., dienden ook een plan tot verbouwing en het stichten van een nieuw monumentaal gebouw in. Geruimen tijd bleef deze voor Amsterdam zoo gewichtige zaak hangende, voornamelijk we gens afwezigheid van onzen wethouder van pu blieke werken, die zich om redenen van gezondheid in het buitenland ophield. Deze is echter thans teruggekeerd en inmiddels is door de beide concessie-aanvragers eene com binatie tot stand gekomen, zoodat dit plan nu meer kans van slagen heeft dan ooit te voren. Zooals bekend is zijn burg. en weth. gunstig voor het denkbeeld gestemd. Er zullen hier weder drie fraaie couranten kios ken verschijnen, namelijk op het stationsplein van De burg. en weth. van Middelburg, gezien de artikelen 6 eü 7 der Wet van den 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95) tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken maken békend: dat ter gemeente-secretarie ter visie is gelegd een verzoek met bijlagen van P. de Rijeke alhier, om vergunning tot het inrichten van perceel R, no. 11 aan de Seissingel, tot slachtplaats. dat op Maandag den 21en Juli a. ten raadhuize dezer gemeente des namiddags ten half twee ure, gelegenheid zal worden gegeven om tegen het maken dier inrichting bezwaren in te brengen en deze mondeling of schriftelijk toe te lichten. Middelburg den 4 Juli 18*79. De burgemeester en wethouders voornoemd. S C H O R E R. De secretaris, G. N. DE STOPPELAAR. staat dat de heer V. R., door de inspraak van zijn persoonlijk rechtsgevoel gedreven, aan zijne ontdekkingen en gevolgtrekkingen grooter beteekenis toekent, dan ze, in dën tegenwoor- digen stand der zaak, voor 't publiek bezitten. Aan de werken van den overste De Roche- mont en den generaal Van Swieten ontleent de heer V. R. de volgende voorstelling der feiten. Den 16en Februari 1873 ontving de gouverneur-generaal van den Nederlandschen consul-generaal te Singapore, den heer Reed, een zeer vertrouwbaar en in den regel uitmun tend ingelicht agent, een telegram, waarin stellig bericht werd dat gezanten van Atjeh bij de consuls*) van Amerika en van Italië hulp gevraagd hadden tegen Nederland; dat de Amerikaansche consul een tractaat ontwor pen en den bevelhebber van een Amerikaansch eskader in de Chineesche zee gelast had ofbewegenzouomnaar Atjeh te stevenen. De gouverneur-generaal bracht dit bericht per telegraaf ter kennis van den minister en hierop volgde, den 18en Februari, eene ministerieele depêche van dezen inhoud "Als gij niet twijfelt aan de juistheid van het bericht van den consul-generaal te Singapore, dan is langer dralen niet geoorloofd. Zend een krachtige zeemacht naar Atjeh, om het rijk opheldering en rekenschap te vragen en om het met ons betrekkingen te doen aanknoopen, in den voorgenomen zin. Zoo Atjeb niet behoorlijk aan onzen eiscb voldoet, dan moeten de noodige strijdkrachten worden bijeengebracht, waarmede wij onzen eisch, zonder het minste verwijl, genoegzaam klem kunnen bijzetten. Tegen de tusschenkomst van vreemde mogendheden moet ernstig, als tegen onrechtmatige inmenging, worden ge protesteerd. De vice-president van den raad van N. I. wordt aanbevolen voor de betrekking van regeerings- commissaris voor de Atjeh-aangelegenheden." De heer Van Resteren verwart nu, naar 't ons voorkomt, zijne eigen positie van een dagbladschrijver, die op grond van onvolledige inlichtingen indertijd een niet geheel juist oordeel heeft uitgesproken en daarop nu eerlijk terug wil komen, met die van den minister van koloniën in 1873, den heer Fransen van de Putte. Op grond van het medegedeelde telegram, stelt hij aan dien staatsman den eisch, dat hij openlijk en tot wegneming van alle misverstand, dit woord uitspreke„Niet de G. G. Loudon is voor den oorlog tegen Atjeh aansprakelijkik heb hem gewild en tenge volge van mijn bevelen zijn de vijandelijkheden ontstaan." De heer Van de Putte behoeft echter die verkla ring niet meer af te leggen, want hij heeft, onmid dellijk na de oorlogsverklaring, de geheele verantwoordelijkheid daarvoor op zich genomen, niet slechts voor zich, maar voor den geheelen ministerraad, die met voorkennis en machtiging des konings, het gewichtige telegram van 16 Febr. gezien en goedgekeurd had. Deze geheel constitutioneele aanvaarding dei- verantwoordelijkheid wordt echter volgens den heer V. R. eenigszins van hare kracht beroofd door andere gezegden, door den heer Van de Putte in de kamers gebezigd bij volgende ge legenheden. Na den noodlottigen afloop van de eerste expeditie, verklaarde de minister dat hij het eens was, dat de vruchten, die wij van dien krijg zouden trekken, niet waard waren alles wat daarvoor uitgegeven was. „Reeds vóór den oorlog, zeide de minister, was ik van die meening en heb ik daaromtrent mijn denkbeelden aan den G. G. medegedeeld teneinde zoo mogelijk den oorlog te verhoeden." Bij diezelfde gelegenheid liet de minister door schemeren dat hij, ofschoon de verantwoorde lijkheid van den landvoogd geheel met de zijne dekkende, echter nietj geacht wilde worden

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1879 | | pagina 1