N«. 61, 122e Jaargang. 1879. Donderdag 13 Maart. Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m, franco 3,50, Afzonderlijke' nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Ad verten tien i 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50 iedere regel meer 0,20, Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.' Hoofdagenten voor het Buitenland: de Compagnie générale de publicité étrangère G L. Daubs en Cie. te Parijs en Frankfort, directeuren Elsbach en Jones. Middelburg 12 Maart, FETJXLLB'rOJSr. 16. NOVELLE van Ferdinand Kurnberger, MIDDELBURG Gisteren heeft eene niet zeer belangrijke oever- afschuiving plaats gehad voor den dijk van den Anna iiisi i-polder. Volgens het Dagblad zijn voor de belasting- ontwerpen door de afdeelingen van de tweede kamer tot rapporteurs gekozen de heeren Roëli, Wintgens, Blussé, Van Delden en Schagen van Leeuwen. Men schrijft ons uit Den Haag: V ergun mij nog even terug te komen op het onderwerp mijner vorige correspondentie. Sprekende van de benoeming van den heer Van Rees tot minister van koloniën, zegt het Dagblad: „Onze berichtgever bad dus gelijk, die dezer dagen «meldde dat het kabinet geen bezadigd man voor het departement van koloniën kon vinden." Brutaler kan het wel haast niet! Het feit zelf, dat den berichtgever op beslissende wijze logen straft, heet hem nu nog in het gelijk te stellen. Wanneer het kabinet naar een „bezadigd" man had gezocht, zou het hem gemakkelijk gevonden hebben. Maar er is niet gezocht. Het kabinet heeft den heer Van Rees voorgedragen,omdat zijne beginselen met die van het kabinet overeenstem men Had het gezocht naar hetgeen het Dagblad onder een „bezadigd" man verstaat, dat is een, die noch vleesch, noch visch is, dan zou het kabinet zijn oorsprong hebben verloochend. Laat het Dagblad maar eerlijk bekennen, dat de poging om het liberale ministerie in moeilijk heden te wikkelen, mislukt is. De dag waarop de koning en de koningin hun feestelijken intocht in Amsterdam zullen houden, is op Maandag 21 (niet 28) April a. bepaald, gelijk door het Handelsblad thans verbeterd wordt Onder de feesten, bij die gelegenheid te geven, behoort ook eene gala-uitvoering in den stads schouwburg, waarbij eene cantate van den beer Heinze, op woorden van zijne echtgenoote, voor gedragen zal worden, terwijl de dames Kleine en de Groot als Elisabeth en Maria in een gedeelte van Schiller's Maria Stuart zullen optreden. Verder zal o. a. in het paleis van Volksvlijt eene bloemententoonstelling gehouden worden, welke H. M. de koningin zelve zal openen; wordt het droge dok aan den overkant van het IJ waarschijnlijk voor 'teerst in gebruik genomen en de eerste steen gelegd voor het Rijksmuseum op de Stadhouderskade. XIII. Gabriël had zich reeds, zoodra Mömer zei dat hij niet alles „op staanden voet" kon vertellen, in beweging gezet en vervolgde al opwandelende: „Blijf maar bij dat denkbeeldmijnheer Mömer. Ook het huwelijk heeft zijne romans, niet alleen de liefde. De laatste telt men in den regel alleen omdat zij veel vleiender zijn voor de phantasie voor de ijdelheid moest ik liever zeggen. Wie lief heeft, die begeert en wie begeert, die streeft. Hij ontwaakt uit zijn phlegma tot pathos, uit luiheid tot bedrijvigheid, uit eigenbaat tot zelfopoffering om kort te gaan de knaap wordt een man. Hij wordt zooals de roman schrijver zegt een „held." Maar dat blijft hij in bet huwelijk niet licht. Ach neen! En de heldin, de figuur die in den roman de hoofdzaak is de vrouw, die verdwijnt voor goed in het hu welijk. Zij was een voorwerp dat men wilde bezitten, nu bezit men haar en haar rol is uit. Door een aantal handelaren te Batavia is een uitvoerig adres ingediend aan den gouverneur- generaal, tegen de met 1 Januari jl. ingevoerde Indische belastingen, welke zooals men weet, bestaan in: lo. een personeele belasting voor Europeanen en vreemde Oosterlingen, geheven tot een bedrag van a. 5 over de huurwaarde van woonhuizen, b. 2 over het meubilair 2o. een inkomstenbelasting, onder den naam van patentbelasting, verbindend alleen voor Eu ropeanen, met uitzondering van de landsdienaren, en geheven tot een bedrag van 2 °/0 voor alle uit handel, landbouw en nij verheid verkregen in komst; terwijl tevens bij een verordening van 1878 een inkomstenbelasting, onder den naam van bedrijfs belasting, is ingevoerd tot een bedrag van 2 pet. over het inkomen van inlanders en vreemde Oos terlingen. De adressanten verzoeken den gouverneur-gene raal eerbiedig de bovenbedoelde belasting cp het inkomen van handel, landbouw en nijverheid in te trekken en daarvoor, indien dit voor de be langen der schatkist onvermijdelijk noodig is, in de plaats te stellen een werkelijke patentbelas ting, volgens welke voor de uitoefening van eenig beroep, eenige nering of bedrijf, en naar den aard en den omvang daarvan een matig recht verschul digd zijn zal, op den voet van hetgeen te dien aanzien in Nederland bestaat. Tengevolge der benoeming van den heer Van Rees tot minister van koloniën, zal waarschijnlijk eene vacature in de tweede kamer voor bet dis trict Arnhem komen. De Arnh. courant beoogt althans dat het niet wenschelijk zou zijn indien de minister het voorbeeld van den heer De Roo volgde en zich candidaat bleef stellen, terwijl zij zelve; die deze daad indertijd bij den minister Van Lijnden bestreedden heer Van Rees daarbij niet zou kunnen steunen. Zij wijst op de noodzakelijkheid om, nu de heeren Stielt jes en De Roo aan de kamer ontvallen zijn, in het ontstaan gebrek aan eene militaire specialiteit te voorzien. Zij vestigt daarom de aandacht, zonder hem nog bepaald aan te bevelen of te beslissen dat hij de meest geschikte man zou zijn, op den majoor der genie Eland, die onlangs te Leeuwarden tegenover zijn liberalen medecandidaat, den heer Lieftinck, het onderspit moest delven. Uit een statistiek, door prof. A. E. J. M. Modderman te Leiden bij zijn rectorale redevoe ring gevoegd, blijkt dat hier te lande het getal misdrijven, waartegen vroeger de doodstraf was bedreigd, na de afschaffing dier straf in 1870, Zij telt niet meer mede. Eerst wanneer de vrouw met haar nulliteit breekt en de vrijheid neemt ook iets te zijn, verheft bet huwelijk zich weder tot een roman: maar van dien roman spreekt men liever niet. Die valt niet in den smaak, die streelt en vermaakt niet en de ontknooping eindigt dikwijls erbarmelijk slecht. Het kan ge beuren dat de heldin niet alleen geschaakt wordt, maar dat zij heldin genoeg is om zich zelve te schaken." „Versta ik u goed „Dan is mijn vrouw weggeloopenja dat is zoo, mijn waarde heer! Ik heb haar zoo lang laten kwellen door haar schoonmoeder, tot dat zij bedacht dat zij een persoon en geen voor werp was. Ach, mijnheer Mömer, in welk een toestand treft gij mij aanIk kon de gelukkigste man op de geheele wereld zijn en ik ben de on gelukkigste. Ik had alles: het was niet mogelijk iets te wenschen, wat ik niet had. Ik had een vrouw die ik beminde, die ik vereerde, die ik aanbadeen vrouw die mij dierbaarder was dan een beirleger van engelen, voor wie ik mij zou laten doodmartelen als ik haar weer had en die ik zedelijk liet doodmartelen, toen ik haar nog had. Wat is dat toch, mjjnheer Mömer, waardoor wij mannen doof, blind en als verlamd zijn, zoo dra wij bet voorwerp onzer liefde binnen onze vier muren geplaatst hebben. Een koopman assureert toch zijn wolmagazyn, maar wij zotidea belangrijk is verminderd. Van 18641869 hadden 50 veroordeelingen plaats wegens moord, diefstal •Ijjpt zeer verzwarende omstandigheden en brand stichting met gevaar voor menschenlevens. In het eerste zesjarig tijdvak van de afschaffing der doodstraf (1871 tot 1876) was het geheele aantal 25. Wegens de verschillende soorten van moord kwamen van 1864:1869 voor 24 veroordeelingen, van 1871187$ slechts 14; wegens diefstal met geweld enz. 1864—1869 7, 1871—1876 0, wegens brandstichting met gevaar voor menschenlevens 18641869 19, 18711876 11 gevallen. Hbl Van de voordracht, door den heer Douwes Dekker Multatuligisteren avond voor een talrijk publiek gehouden, zullen wij ditmaal slechts kor- telijk melding makendewijl wij bij vroegere gelegenheden reeds herhaaldelijk beproefden de omtrekken te schetsen van het beeld van den schrijver der Ideeën als redenaar. Van zijne voordrachten een overzicht te geven, wordt vrij algemeen als onmogelijk erkend, en als even onge schikt om aan hen, die verzuimen ze bij te wonen, een denkbeeld, als om aan hen, die het voor recht hebben ze aan te hooren, eene herinnering da'arvan te geven. Wanneer wij nochtans beproeven eene schets te ontwei pen van de hoofdlijnen van zijn betoog, voldoen wij daarmede slechts aan een gevoel van plicht tegenover een volksleeraar als Multatuli, wiens optreden niet behoort voorbij te gaan zonder een spoor in de dagboeken der plaatselijke geschiedenis na te laten. Met het horror vacui tot motto, dat in de natuurkunde van vroeger tijd voor eene kracht of eene aandrift der natuur doorging, waardoor dal van verschijnselen zich lieten verklaren, poogde Multatuli aan te toonen dat ook op zedelijk gebied zulk een „afkeer van het ledige" bestaat, welke aanvulling eischt en voor welks aanvulling in goeden zin het onze plicht als mensch is zorg te dragen, opdat zij niet, door onze schuld, op na dee lig e wijze plaats hebbe. Allereerst in de ziel van het kind. In dat voor alle indrukken opene, dat „gapende" zieltje, zooals de redenaar het aanduidde, is een groot ledig, dat aangevuld zal worden, met of zonder onze medewerking, maar op welks vulling wij volwassenen een grooten, vaak beslissenden invloed kunnen uitoefenen. Opvoedkundigen van allerlei school hebben be proefd daar voorschriften voor te geven; gods dienstleeraars hebben getracht den onfeilbaren weg daartoe aan te wijzen; maar al hunne lessen falen, wanneer wij ons niet tot vasten regel stellen aan de waarheid en aan de natuur trouw te blijven. Datzelfde „ledige" bestaat in het gemoed der volken, het duidelijkst waarneembaar bij de minst ontwikkelde lagen der bevolking, die in dat opzicht met kinderen te vergelijken zijn. Het in staat zijn ons huis in brand te steken en ons ten hoogste verwonderen als onze vrouw het venster uitsprong, in plaats van kalm, al slapende te verbranden. Ik heb mijne Candida in een brandend buis gebracht, ik wist het, ik wist het zeer «goed, ik zag haar lijden, maar ik stak even als de struisvogel het hoofd in het zand en liet het maar voortbranden. „Het is om razend te worden. Nog den laat- sten avond klaagde zij mij haar nood en opdat ik niet de uitvlucht zou hebben dat ik niet ge waarschuwd was, zei zij bijna in ronde woorden dat zij weg moest en mij de keus liet of zij met mij of zonder mij zou vluchten. Ik begreep haar zeer goed, en schrikte hevig, maar ik dacht toch ja zeg mij wat ik dacht Ik weet het zelf niet. Wat denkt men als men gedachteloos zijn gewoonte volgt Getrouwd is getrouwdbet kan niet anders. Andere vrouwen hebben ook schoonmoeders. Zij moet het maar verdragen het zal op den duur wel gaan, zj zal het zoo bont niet maken en zoo voort alle mogelijke drogredenen. Foei! De domste kameeldrijver neemt zich in acht zijn kameel niet te zwaar te beladen en let op het teeken dat het stomme dier hem geeft. En ik, ik hoorde menschelijke taal van het liefelijkste wezen, ik hoor haar noodkreet en stoorde er mij niet aan!" Mömer sprak verschoonend„Gij zijt zoo diep doordrongen, van de schuld die gij meent te verzuim om voor goede vulling zorg te dragen, wreekt zich ook daar op vreeselijke wijze door de verkeerde, ruwe neigingendie op de plaats wortel schieten waar het goede tieren en vrucht dragen kon. De droevige wjze, waarop het volk zich vermaakt, strekt daarvan ten bewjze en de ziellooze, onvruchtbare „staatskunst" is de maat staf, waarmede men afmeten kan hoezeer de middelen tot opvulling in dit opzicht te kort schieten voor de behoefte. En niet slechts tot de weinig of niet ontwik kelden behoeft men af te dalen om dezelfde ver schijnselen te kunnen waarnemen. Welk een „ledig" vertoonen niet de dageljksche bezigheden, de koffiehuis- en sociëteitsgesprekken, het gezellig, onderhoud van ontelbare menschen, wanneer men het toetst aan de eischen van hetgeen waar, goed, schoon, met éen woord wijs is. Hoe wordt in een aantal, om niet te zeggen in dè meeste, huwelijken te kort geschoten in de behoefte aan „aanvulling" welke daar bestaat, in het „ledig" aan liefde, aan wisseling van indrukken, aan wederzijdscbe versterking, aan opbouwing tot het gemeenschappelijke werk der deugd, der waarheid en der wijsheid Tot de wjsbegeerte, het hoogste streven van den mensch, tot het zoeken naar „kennis van den aard der dingen", hebben wij ons te wenden wanneer wij dezen ons opgelegden plicht, van naar ons vermogen werkzaam te zijn tot „aan vulling van het ledige", willen betrachten. Die wijsbegeerte bezit, naar Multatulis overtuiging, de eigenschappen van bet hoogste, bet onfeilbare, het alomtegenwoordige, bet rechtvaardige, in éen woord van den God, aan welken hij, ondereenigen andoren, persoonlijken vorm niet gelooft. Wanneer wij in haar deze eigenschappen niet leeren kennen en waardeeren, dan ligt dat aan ons, aan onze onvolkomen kennis, aan onze afdwalingen, aan ons gemis van inspanning, van arbeidzaamheid, van zorgvuldigheid. Maar de „aard der dingen" bedriegt niet en faalt nooit. Onze kennis daarvan uit te breiden is vooruitgaan op den weg van waarheid en geluk, welk laatste de deugd in zich bevat, want „genot is deugd." Ziedaar niet zoozeer den omtrek dezer voor dracht, want om dien te teekenen zoude ons veel grooter uitvoerigheid vergund moeten wezen, maar de voornaamste indrukken welke wij van haar hebben medegenomen en die wij, overeen komstig den wensch van den redenaar, zelf hopen te verwerken, uit te werken en om te werken. Multatuli zegt toch uitdrukkelijk dat hij geen leermeester is, ook niet iemand die iets nieuws komt vertellen, of iets dat velen niet even goed weten als hij. Waar hij zich eenige bedrevenheid in toekent, dat is in het aanwijzen van den weg waarlangs men, door zelf te denken en door eigen onderzoek, tot eenige juiste slotsommen en in hebben, dat daarin het beste getuigenis uwer rechtgeaardheid ligt. Maar wellicht gaat gij al te ver. Misschien zon het u een troost, alhoewel een schralen troost zijn, als gij in uw ongeluk den ken mocht dat de schuld niet geheel aan u alleen ligt." „God beware mij, dat ik het aandenken mijner dierbare met een schaduw van achterdocht zou willen bezoedelen. Want dat meent gij toch. Neen, neen, mijnheer Mömer, Candida was een brave vrouw. Wat denkt gij dat zij met een ander weg geloopen ts? En zij heeft bijna op hare knieën voor mij gelegen dat ik met haar zou wegloopen! Gij hadt het moeten hooren! Zij verlangde niets van mij dan hetgeen goed en billijk was; maar zij verlangde het als een wezen dat zijn laatstcn kreet slaakt. Hoe staat elk harer woorden mij nog voor den geest! Ik had haar, toen ons hu welijk de meeste tegenkanting ondervond, beloofd ten spijt mijner ouders te trouwen en ergens als boekhouder heen te gaan. Zij had volkomen ge lijk dat ik dat nog moest doen en dat mijn moeder niets meer noodig had dan zulk een be wijs van vasten wil, om de wapens neder te leggen. Denkt gij dat ik het deed? Het scheelde weinig of ik lachte haar uit. Het denkbeeld, dat ik zelf geopperd had, toen bet mij nog om haar bezit te doen was, kwam mij nu zoo over spannen, zoo onuitvoerbaar voor, nu ik in het bezit was; het scheen my onmogelijk toe dat

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1879 | | pagina 1