mo; 12Iê Jaargang. 1878. Maandag 17 Juni. Dit blad /verschijnt dagelijks, met uitzondering van Z o n- en F e e s t d a g e n, Prijs per 3/in. franco 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent, Advertentieiis 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50 iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar- plaatsruimte. Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffite C°. te Brussel en Parijs. Gemeente-politie. BIJKS-BELASTINGEU. Middelburg, 15 Juni, Nog iets over de Plaatselijke Sehooloommissiën. De burgemeester en wethouders van Middelburg, gezien het rapport van den commissaris van politie van den 14 Juni 11., gelet op art. 91 der verordening van algemeene plaatselijke politie, maken bekend dat in de tweede helft dezer maand eene tweede keuring, alsmede eene herkeuring van rij-en voer tuigen en paardentuigen zal plaats hebben. Middelburg, den 14 Juni 1878. De burgem. en wethoud. voorn., N. C. LAMBRECHTSEN VAN RITTHEM, L. B. De secretaris, J. W. DE RAAD, L. S. De burgemeester van Middelburg maakt bekend dat bij hem ontvangen en aan den ontvanger der directe belastingen ter invordering is verzon den het door den provincialen inspecteur der directe belastingen enz. te Middelburg, den 13" Juni 1878, invorderbaar verklaarde kohier n'J 2 der belasting op het personeel voor bet dienst jaar 1878/79, met uitnoodiging aan ieder wien zulks aangaat, om na bekomen kennisgeving"van zijnen aanslag, ten spoedigste bet door hem ver schuldigde te kwijten, met berinnering tevens, dat de bezwaren, welke dienaangaande mochten be staan, binnen drie maanden na heden behooren te worden ingediend; terwijl hij voorts de belastingplichtigen, die in den loop des dienstjaars een perceel verlaten, zonder daarin eenige roerende goederen of iemand in bunnen dienst achter te laten, indachtig maakt op de gunstige bepaling van art. 7 der wet op de personeele belasting van den 9en April 1869 (Stbl. n0 59). Hiervan is heden afkondiging geschied waar het behoort. Middelburg, den 14 Juni 1878. De burgemeester voornoemd, N. C. LAMBRECHTSEN VAN RITTHEM, L. B. «Overal 30 pet. in geld. Ook overal 30 pet. in invloed en gezag P", door Philosyntomos. Leiden bij S. C. van Doesburgh. Het is niet omdat wij in de boven aange haalde brochure een woord van waardeering van ons werk vinden, ofschoon ons dat niet Onverschillig is, -noch ook omdat wij gelooven liet Mellopolis, van waar het geschrift gedag- teekend is, niet ver uit onze huurt, in eene gemeente te moeten zoeken, die men wel eens als de „stad der toekomst" aangeduid vindt, dat wij, bij de naderende beraadslaging over het schoolwetsontwerp, op dit in April dezes jaars verschenen geschrift terugkomen. Maar liet komt ons voor dat deze schrijver, zonder nog de memorie van antwoord of het afdeelings- verslag te kennen, eene repliek geleverd heeft op veel van hetgeen in eerstgenoemd stuk tegen de plaatselijke sehooloommissiën wordt aangevoerd. Evenals wij, acht hij het behoud dier commissiën wenschelijk, doch met wegne ming, zooveel mogelijk, der belemmeringen welke tot dusver hare werkzaamheid in den weg stonden. De minister volhardt daarente gen in zijn voornemen om het bestaan der commissiën afhankelijk te stellen van het goed vinden der gemeentebesturen, hetgeen natuur lijk zeggen wil dat overal, waar tusschen de schoolcommissiën en de gemeentebesturen strijd of verschil van gevoelen bestaat, de besturen de bevoegdheid zullen hebben om aan dien strijd een einde te maken door de commissiën op te heffen. Er bestaat trouwens een zonderlinge tegen strijdigheid tusschen al het goeds, dat door den minister van de schoolcommissiën gezegd wordt en het tevens door hem aan den dag gelegde voornemen om ze, als vaste wettelijke instelling, pp te heffen. Het is alsof de minister, de commissiën ter dood veroordeelende, ze althans de eer eener deftige begrafenis heeft willen bezorgen. De commissiën, -zoo heet het in de memorie van toelichting, hebben de be langstelling in het onderwijs opgewekt en zij hebben, vooral in grootere plaatsen, haar nut. „Ze bewijzen, herhaalt de memorie van beantwoording, wezenlijk diénsten en stich ten, goed samengesteld, veel nut, vooral door dien zij het gemeentebestuur voorlichten omtrent te nemen maatregelen en uit te vaardigen ver ordeningen." Ligt de gevolgtrekking niet voor de hand dat in een ontwerp, waarbij, volgens dezelfde memorie van beantwoording, gestreefd wordt „de reeds te lang aanhangige herziening der wet van 1857, met behoud zooveel moge lijk van de bestaande organisatie, tot stand te brengen", ook het behoud dier als nuttig er kende lichamen op den voorgrond zou moeten staan Volgens den minister, en ziehier de op lossing der schijnbare tegenstrijdigheid passen de schoolcommissiën echter niet in zijn stelseldat „eene scherpere onderscheiding tusschen plaatselijk en rijkstoezicht" beoogt. „Welke plaats, vraagt hij, nemen ze in het stelsel van toezicht in Art. 52 der wet van 1857 schijnt ze als de onderste sport van het rijkstoezicht te beschouwen. Doch dat kan de goede oplossing niet zijn. Het karakter dier commissiën maakt ze tot plaatselijke instellin gen. Dan echter schijnt het verkeerd gezien, de gemeente, baars ondanks, tot oprichting te verplichten.Daarom schijnt het stelselmatig, het beginseldat het plaatselijk toezicht bij burg. en wethouders behoort, op den voorgrond te stellen en aan den gemeenteraad, daar het hier eene zaak van zuiver huishoudelijken aard geldt, de beslissing over te laten of instelling eener commissie noodig en nuttig is Hier roepen wij onzen vriend Philosyntomos te hulp om aan te toonen dat deze beschou wing van de werkzaamheid der schoolcommis siën zeer eenzijdig en onvolledig is. In de eerste plaats eene algemeene opmer king (hladz. 19 der brochure). „Hoe zou het mogelijk zijn dat liet toezicht berustte bij B. en W. Een toezicht moet immers altijd staan tegenover (naast) de personen die handelend optreden. Daar nu B, en W., als uitvoerders der gemeenteraadsbesluiten, de scholen stichten, onderhouden, van het noodige voorzien, ja, met uitzondering van de onderwijzers, bijna de eenige handelend optredenden zijn, kunnen zij tocli moeilijk tevens met het toezicht zijn belastzij zouden dan in de eerste en voor naamste plaats op hun eigen handelingen moe ten toezien." Afgescheiden van dit bezwaar tegen het vereenzelvigen van het toezicht met de werk zaamheid van B. en W,, ligt in de geheele beschouwing des ministers eene miskenning van de beginselen die tot dusverre, ten aanzien van het schooltoezicht in !t algemeen en van de pl schoolcommissiën in 't bijzonder, hebben gegolden. In de ministerieele missive van 22 Mei 1858 no 142, die de slotsom behelsde der overwegingen van de vergadering der in specteurs in 1858, lezen wij „Onder het op pertoezicht van den minister is de zorg voor het onderwijs in paedagogische richting opgedra gen aan de prov. inspecteurs, de districtsschool opzieners en de plaatselijke schoolcommissiën." Deze paedagogische werkzaamheid der school commissiën wordt door onzen schrijver aldus aangeduid. „Ik zou aan het voortbestaan der commissiën groote waarde willen zien gehecht, niet zoozeer om den rechtstreekschen invloed dien zij kunnen uitoefenen, als voornamelijk omdat zij de hoogere trappen van het paeda- gogisch schoolbestuur kunnen inlichten en op de hoogte houden omtrent plaatselijke toestan den en behoeften, kleine ontduikingen van de wet, die alleen aan inwoners eener gemeente volkomen bekend kunnen zijn,Men meene niet dat de schoolopzieners, ook al werd hun aanW verdriedubbeld, zich voortdurend met ieder afzonderlijke school en met al de kleinere quaesties, die zich hij elke school voordoen, kunnen bemoeien. Zonder voortdurende o n- p art ij di ge informatiën kunnen zij ook on mogelijk hekend zijn met alle plaatselijke toe standen en behoeften op onderwijsgebied, evenmin als met al de kleine knoeierijtjes die in practijk worden gebracht. Men moet in de ge meente wonen, met de onderwijzers bekend zijn, de ouders der leerlingen ontmoeten, om te weten waar de schoen op een gegeven oogenblik wringt, en wat er kan gedaan worden om het onderwijs meer aan zijn roeping te doen be antwoorden." Dat B. en W, niet de meest geschikte per sonen zijn om deze werkzaamheid te vervullen, volgt uit de reeds medegedeelde opmerking van zelf. Maar bovendien: „B. enW. bezien, evenals de gemeenteradende schoolzaken meestal te veel van den financieelen kant alleen (en zij kunnen van hun standpunt wel bijna- niet anders)laat er dan toch overal al is 't maar éen enkele zijn, die, bezield van liefde tot de zaak, van liefde tot de jeugd, zich de belangen van liet onderwijs aantrekken en daarvoor waken kanlaat er een enkele zijn, tot wien de onderwijzers zich ten allen tijde kunnen wenden met hun bezwaren, hij wien de ouders met hun klachten terecht kunnen komenéen enkele die den schoolopziener zal kunnen waarschuwen waar en wanneer zijn tussclienkomst het meest gewenscht zal zijn." Deze beschouwingen over de diensten welke de commissiën kunnen bewijzen, treffen echter niet het hart der redeneering van den minister, die ze uit zijne wet verbant, dewijl hij zich de plaats niet kan voorstellen welke deze lichamenals p 1 a a t s e 1 ij k e instellingen, in het rijkstoezicht moeten innemen. Wat leert hieromtrent Philosyntomos In de eerste plaats dat dit gebrek in het voorstellingsver mogen des ministers in strijd is met de sedert 1857 geldende organisatie, welke de minister immers „zooveel mogelijk" wenscht te behouden. In de ministerieele missive van 14 Dec. 1857 no. 116 wordt uitdrukkelijk gezegd: „De regeering is bevoegd aan de pl. schoolcom missiën, als deel van het algemeen r ij k s- toezicht, voorschriften te geven." Dat zij plaatselijk genoemd worden, -voegt onze schrijver hierbij, slaat op den omvang, niet op den aard hunner werkzaamheid, in denzelfden zin als waarin gesproken wordt van district s-schoolopziener of van provin ciaal inspecteur, en het is dus eene onjuiste voorstelling wanneer, zooals soms gedaan is, rijks-toezicht en plaatselijk toezicht tegenover elkander worden gesteld. Neen, het plaatselijk toezicht is een onderdeel, eene vertakking van het rijks-toezicht in de onderscheidene ge meenten." Dat zij in dit onderdeel een zeer noodzake lijke en nuttige plaats bekleeden, waarin zij noch gemist, noch door het college van B. en W. vervangen kunnen worden, is straks aan getoond. Wij zouden daarom haar behoud wensclien, zelfs indien er in hare tegenwoor dige, in vele opzichten slecht geregelde positie geen verandering gebracht mocht worden. In dit opzicht verschillen wij van gevoelen met den schrijver, aan wien wij zooveel ontleenden Wat wij hij de opheffing der commissiën, of ook maar bij het afhankelijk maken van haar bestaan van het goedvinden der gemeentebe sturen vreezenis vooral vermindering der belangstelling van de gemeentenareu in liet volksonderwijs. Hoe vaak ook tegenwoordig het toezicht der schoolcommissiën bepaald worde tot toekijken, te ontkennen valt liet niet en het wordt door onzen schrijver met waardeering toegestemd, fdat eene commissie van ernstige, achtenswaardige mannen, met liefde bezield voor de zaak waarvan de zorg hun is toevertrouwd, bij liare medeburgers, hij het gemeentebestuur niet zonder invloed zal zijn en vaak veel gedaan zal krijgenwat anders ongedaan zou blijven. Maar daartoe is noodig dat de commissiën hare plaats behouden in de wettelijke omschrij ving van liet r ij k s-schooltoeziclit, zooals het in de gemeente wordt uitgeoefend, en dat in elk geval de bevoegdheid om haar op te heffen niet toegekend worde aan die lichamen, op welker handelingen zij hebben toe te zien. Dat toch zal, zooals onze schrijver aan merkt „onmiddellijk ten gevolge hebben dat ze juist daar terstond wij achten het waarschijnlijker langzamerhand, op schijnbaar „natuurlijke" wijze, als gevolg van uittering of verwaarloozing, zulle n worden afgeschaft, waar zij de gemeentebesturen het meest op de vingers zagen en dus het nuttigst werkten." Wat Philosyntomos als de roeping der schoolcommissiën beschouwt, zagen wij in hoofdzaak boven reeds aangestipt. Recht- streeksche macht haar toe te kennen, acht hij niet wenschelijk. Haar raadpleging zou hij verlangen hij de regeling van schooltijden en vacantiën, leerplan, keuze van schoolboeken, klassen-verdeeling enz., dingen welke nu ge schieden zullen onder goedkeuring van B, en W. (gelukkig, volgens het gewijzigd wetsont werp, nu toch in de eerste plaats door de hoofden der scholen!) en den schoolopziener. Hoeveel burgemeesters en wethouders zijn er, vragen wij met onzen schrijver, die van deze dingen ook maar in de verte het flauwste begrip hebben? Voorts wenscht hij aan de schoolcommissiën steun te geven in het opma ken van voordrachten voor benoemingen, haar te belasten met de school-bibliotheken, de schoolfeesten, de bestrijding vanhet school verzuim enz., alles onder voorlichting van den schoolopziener, en waarvoor zij over zekere som zouden moeten beschikken, die zij aan liet gemeentebestuur en den schoolopziener zouden moeten verantwoorden. Voor deze uitbreiding van de werkzaamheid der schoolcommissiën zou eene omwerking van den titel „toezicht" in de wet noodig zijn, op welke wij, bij de gebleken stugheid des minis ters om in eenig belangrijk opzicht zijne denk beelden te wijzigen, niet durven hopen. Te minder dewijl, door het voorstellen van een aantal ingrijpende amendementendeze wet gevaar zou loopen uit haar verband gerukt en bedorven te worden. Maar voor het behoud der commissiën, in hoofdzaak op den tegenwoordigen voet, behoeft, gelooven wij, zóóveel niet in de wet veranderd te worden om daarop nog te durven hopen. Bedriegen wij ons niet, dan zouden wij in onze voldoening over de vervulling dezer hoop Philosyntomos, wiens denkbeelden slechts in zeer onderge schikte punten van de onze afwijken, geheel aan onze zijde zien. De Staats-courant bevat de wet van 9 dezer (Stbl. no. 95) tot nadere wijziging der wet van 13 Mei 1859 (Stbl. no. 36) op het recht van suc cessie en van overgang bij overlijden. De eerste wijziging dezer wet had plaats bij de wet van 28 Mei 1869 (Stbl. no. 95). Welke abuizen door dit telkens partiëel wijzi gen van wetten gemaakt kunnen worden, blijkt ook thans weder. Bij 10 der wijzigingswet van 1869 werd o. a. eene verandering gebracht in art. 23 der wet en. daarbij verwezen naar art. 56, no. 5. Nu is echter in art. 10 der pas aangenomen wet, tengevolge van een door den heer de Bruyn Kops voorgesteld en door de regeering overge nomen amendement, een verandering gebracht in de alinea's van art. 56, waardoor no. 4, 5 on 6 respectievelijk no. 5, 6 eu 7 geworden zijn.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1878 | | pagina 1