N°. 120. 121e Jaargang. 1878. W oensdag 22 Mei. Óp een Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentien: 20 Gent per regel. Geboorte-- Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50 iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffite G°. te Brussel en Parijs. Middelburg, 21 Mei, FEUILLETOlsr. IX. MIDDELBU In eene gisteren avond te Vlissingen gehouden bijeenkomst, waaraan 157 ingezetenen deelnamen, hebben zich 82 stemmen verklaard voor het geven van een afzonderlijk Vlissingsch huldeblijk aan Z. K. H. prins Hendrik, terwijl 72 stemmen zich wilden aansluiten bij het comité te Amsterdam voor een nationaal huldeblijk. De taak van het Vlissingsch comité is door deze verschillende inzichten en de stemmenver houding moeilijk geworden, daar deze verdeeld heid van gevoelens van invloed zal zijn op het welslagen der zaak; terwijl zelfs bij eenheid van meening toch nog de mogelijkheid van mislukking niet boven alle bedenking verheven was. Men schrijft aan de Goesche ct. Gedeputeerde staten van Zeeland hebben aan de provinciale staten een voorstel gedaan tot wijziging o. a. van art. 93 van het reglement voor de calamiteuze polders enz. betreffende de taxatie voor het" dijkgeschot. De benoeming van drie deskundigen zou voortaan gedaan worden in plaats van door ingelanden, den dijkraad en gedep. staten, door den dijkraad, gedep. staten en de rechtbank, terwijl de voorzitter en de leden van het bestuur der waterkeering en den dijkraad, benevens van den polder en alle overige belanghebbenden, als eigenaren of be heerders van gronden in den ealamiteuzen polder, niet benoembaar zijn. Aangezien belanghebbenden van bijdragende polders niet van de benoeming zijn uitgesloten, mag het van belang geacht wor den, of het geen overweging zou verdienen be zwaren tegen het voorstel in te brengen. Door den gemeenteraad van St. Maartensdijk is met algemeene stemmen benoemd tot secretaris der gemeente de heer N. Polderman, vroeger hulp onderwijzer en sedert October 1877 ter secretarie aldaar werkzaam. De heer H. Pierson, directeur der Heldring gestichten, (asyl Steenbeek, Bethel, Talitha Kumi en de Christelijke normaalschool voor onderwijze ressen) heeft zich tot de tweede kamer gewend met een in de Standaard medegedeeld adres betreffende het aanhangige schoolwetsontwerp. Hij betoogt dat sedert 1848 de godsdienstzin der natie is afgenomen, waarvan grootere zedeloos- beid, in onze groote steden vooral, het gevolg is. Dat dit de schuld zou zijn van de schoolwet van Naar het Engelsch van Miss THACKERAY. „Hebt gij met deze mail tijding gehad?" vroeg lord Ulleskelf belangstellend. „Natuurlijk," antwoordde freule Jeanne, „en ik had mijn vader geschreven dat hij mij dien brief moest zenden. Hier is hij." En hij reikte hem den brief. Zij hadden naast elkaar voortgeloopen en waren au bijna vlak voor het huis met zijn open ven sters. Freule Jeanne was zeer boos en ontstemd, De blik vol verstoordheid dien Hexham zooeven op haar geworpen had toen zij de kamer binnen wilde stuiven, was als de laatste drop in den emmer geweest en zij vervolgde nu op bitsen toon „Emilie is goed en wel; maar ik beklaag in derdaad den armen Bevis als dit de toekomst is die hem wacht - een bezorgde vrouw die van Iedere schim schrikt. Mevrouw St, Julian doet öièts dan haar versterken in haar gebrek aan gelf beheersching. Het is bespottelijk." 1857 noemt hij „eene dwaze bewering"; doch hij vindt in het aangevoerde eene reden om op de noodzakelijkheid der bevordering van Christelijk onderwijs aan te dringen. Daarom verzoekt hij de kamer,met dehoofdcom missie uit de vereeniging voor Christelijk nationaal school onderwijs,„elke regeling van hot volksonderwijs te verwerpen, waarbij de oprichting van vrije scholen wordt belet of belemmerd, door uit de publieke kas geldelijke voordeelen aan de bezoe kers der openbare scholen toe te kennen." De heer Pierson tracht het toenemend zedebe- derf te bewijzen uit de cijfers der in het asyl Steenbeek opgenomen meisjes beneden de 18 jaren. Vond men van 1848—'52 op de 148 asylisten 3 van 17 en 1 van 16 jaren, in 1873'77 telde men op de 150 opgenomenen 18 van 17,. 14 van 16, 7 van 15 en 2 van 14 jaren. Het komt ons voor dat de redeneering uit deze cijfers geheel mank gaat. Ware de heer Pierson in staat eene statistiek, desnoods slechts over éene stad, te leveren, waaruit bleek dat het aan tal jeugdige personen, die in aanmerking konden komen om in Steenbeek te worden opgenomen, stijgende was, dan zou zijne becijfering iets bewij zen. Nu echter geeft hij alleen de verhouding van jonge meisjes, die werkelijk in het asyl z ij n opgenomen en wij zien dat het t o t a a lcijfer der opgenomenen sedert 30 jaren ongeveer even groot is gebleven (148 in 1848—52, 150 in 1873—77, terwijl het in de tusschenliggende jaren nu eens hooger, dan weder lager was). Er blijkt dus alleen dat men tegenwoordig te Steenbeek meer werk maakt van het opnemen van jonge personen dan vroeger, wat uit het doel, de zedelijke redding der opgenomenen, zeer wel te verklaren is. Hetzelfde is het geval met hetgeen hij aanvoert omtrent het peil van ontwikkeling der asylisten. Twaalf jaren geleden werd er zelden iemand opge nomen die lezen of schrijven kon; thans is het zeldzaam daar iemand aan te treffen die zulks niet kan. Kan dit niet het gevolg daarvan zijn dat zij, die zich het lot van verwaarloosde of gevallen meisjes aantrekken, iets meer gevolg van hun streven verwachten bij dezulken die eenig onderricht genoten hebben, dan bij haar met welke men, door volkomen gemis van eenige verstands ontwikkeling,- zelfs niet redeneeren kan Hadden wij een volledige statistiek van het peil van ont wikkeling aller gevallen vrouwen, het cijfer zou misschien iets bewijzen, ofschoon het dwaas zou zijn te verwachten dat alleen het school-onderwijs, als een toovermiddel, plotseling eene verbetering in den staat der algemeene zedelijkheid zou teweeg brengen. De enkele opgave betreffende Steenbeek bewijst echter op zichzelf niets. Wij maken deze opmerkingen omdat het ons Lord Ulleskelf, die den brief met eenige span ning gelezen had, vouwde hem nu dicht. Hij was verontwaardigd en ontdaan en hij bekende mij later dat hij vond dat er geen noodzakelijkheid bestond om de gevoelens te sparen van een dame, die zoo goed bestand was tegen angst als freule Jeanne en die de overgevoeligheid van anderen zoo sterk afkeurde. De brief was kort en handelde alleen over geldzaken, maar in een post-scriptum zei Bevis, „Da Costa en Dubois wenschen dat ik deelneem aan een jachtpartijmaar ik zal niet weg kunnen." Dit was een flauwe troost, of schoon lord Ulleskelf er slechts de bevestiging zijner ergste vermoedens inzag. „Het is geen schim," sprak hij ernstig. „Als gij dit eens wilt inzien, hierbij haalde hij een dichtgevouwen courant uit zijn zak, zult gij zien waarom wij zoo ongerust zijn geweest ter wille van Emilie. Iemand zond mij een Fransche courant, waarin een stuk was overgenomen uit het blad van Rio, dat het bericht bevatte van een ongeluk aan eenige Engelschen aldaar over komen. Ik heb nu met eenige moeite het blad zelf gekregen, waarin meer bijzonderheden staan. Gij zult zien dat de vertaling er bij gevoegd is. Ik behoef u niet te verzoeken mevr. Bevis nog iets langer te sparen, daar de tijding nog onzeker is. Het ongeluk heeft den 2den plaats gehad, vier dagen voor het vertrek der stoomboot. Deze brief is van 80 Aug. en moet geschreven zijn voordat het ongeluk was voorgevallen." Hij keerde zich onder het spreken af en liet de van belang voorkomt andermaal te doen uitkomen, dat de beste bedoelingen en de edelste philan- thropische zin gepaard kunnen gaan met éen zeer onvoldoend inzicht in de practische zijde der quaestiën. Voor 't overige betwisten wij den heilzamen invloed met, uie een verlicht godsdienstig onder wijs op de algemeene zedelijkheid kon uitoefenen. Maar wij zijn van gevoelen dat deze godsdien stige opleiding zeer wel bestaanbaar is met de, door de practische noodzakelijkheid voor onze natie geëischte godsdienstlooze openbare school. De volgende opgaaf, ontleend aan de Annual statement oj the navigation and shipping of the United Kingdom over 1876 is uit eene uitvoeriger mededeeling in den Economist getrokken. De tonnemaat der nieuw gebouwde zeil en stoomschepen was in Engeland als volgt: zeilschepen. stoombooten. 1872 55,000 338,000 1873 89,000 282,000 1874 187,000 334,000 1875 242,000 179,000 1876 237,000 123,000 Deze cijfers betreffen alleen de in Engeland gebouwde Engelsche schepen't geen op de wer ven voor vreemde rekening gebouwd werd, is er niet onder begrepen. Men ziet aan den toeneroenden tonnemaat der zeilschepen, dat de wedstrijd tusschen deze en de stoombooten nog niet opgegeven wordt. In 1870 was dat anderstoen meende men dat het pleit voorgoed ten gunste der stoomvaart was beslist; men bouwde steamer bij steameren verwaarloosde zoowel den bouw als het onderhoud der zeilvloot. Daar kwam de duurte van kolen en ijzer, de groote stoomschepen kwamen te duur in gebruik en onderhoud, en men nam weer tot zeilschepen do toevlucht. Het schijnt dat het bij dezen aanbouw van zeilschepen weer evenzeer hollen of stilstaan is geweest als vroeger met de stoombooten, Bij het aanhouden der handelscrisis hebben de nieuw gebouwde zeilschepen weinig verdiend, en zijn de daartoe aangewende kapitalen in de laat ste drie jaren gedeeltelijk renteloos gebleven, of hebben verlies gegeven. Intusschen zijn steenkool en ijzerprijzen weer gedaald, 't geen voor de stoomvaart thans weder eene betere toekomst schijnt te openen. Z. K. H. prins Alexander heeft aan het bestuur der Leidsche zangvereeniging schriftelijk zijne volle sympathie te kennen gegeven met haar plan, om hulde te brengen aan de nagedachtenis van zijne immer betreurde moeder. Dank zeggende arme ziel daar alleen in het volle zonlicht staan. Freule Jeanne heeft dat oogenblik nooit ver geten. De zee ruischte in de verte, een zwerm vogels doorkliefde de lucht, de zon schoot hare stralen neder. Zij stampte op het grint en daar zij iemand hoorde aankomen slaakte zij een vreemden, onderdrukten kreet en vloog het huis in, de trap op, het portaal over, de kamer van mevrouw in, waarvan de deur toevallig open stond. Dit was de kreet dien Hester en Hexham naar buiten dreef. Ik was in het salon toen lord Ulleskelf haastig naar binnen kwam en er zeer ontdaan uitzag. „Mevrouw Campbell, ga wat ik u bidden mag naar freule Jeanne?" riep hij. „Laat zij Emilie niet doen schrikken. Ik heb zeer onbescheiden zeer laakbaar gehandeld. Ga asjeblieft!" Ik legde mijn werk neer en liep naar boven. Onderweg kon ik het snikken der arme freule reeds hooren. Toen ik het einde van het portaal bereikte zag ik een deur opengaan en een gestalte zich naar de kamer van mevrouw begeven. Toen wist ik ook dat ik te laat kwamhet was Emmy, die in de slaapkamer harer moeder ook dien kreet vernomen had. „Mama er i3 iets gebeurd," riep ze, „houd Bevvy even vast!" en voordat haar moeder het kon verhinderen had zij haar het kind op den arm gegeven en vloog zij het portaal op om te zien wat er was. Hoe zal ik den schok beschrijven die haar wachtte en dien zij zoo onbewust tegemoet voor de uitnoodiging tot bijwoning van de muzi kale uitvoering, op 3 Juni a. in de Hooglandsche kerk, gevoelt de prins zich niet sterk genoeg om tegenwoordig te zijn bij die uitvoeringhij stelt zich voor, dien dag in stille afzondering door te brengen. Ten slotte biedt hij der Leidsche zang vereeniging een fraai uitgevoerd portret der koningin ten geschenke aan. EottNbl.) De heer J. H. Krelage tracht in Sempenirens aan te toonen dat het onlang3, naar aanleiding der bekroning van de firma van Houtte te Gent op de bloemen-tentoonstelling aldaar, geduchte gevaar van achteruitgang der Haarlemsche bloem bollen-cultuur, denkbeeldig is. Daar de heer Krelage een alleszins bevoegd beoordeelaar is, moet aan zijn gevoelen natuurlijk veel waarde gehecht worden. Dat neemt echter niet weg dat het voor iedere onderneming, hoe bloeiend ook, zaak is op de „teekenen der tijden" te letten. Uit dat oogpunt was de nederlaag, welke de Haarlemsche hyacinthen tegenover die van den heer van Houtte te Gent geleden hebben, eene gebeurtenis welke de Haarlemsche bollen- kweekers verkeerd zouden doen over het hoofd te zien. Het betoog van den heer Krelage komt overi gens op het volgende neer. Te Haarlem is steeds geweest een wedijver onder de goede kweekers, om het beste product te leveren. Te dien einde tracht ieder die ver scheidenheden te kweeken, welke voor de gronden, door hem gebruikt, het beste passen; hij bestu deert de eigenaardigheden van een beperkt getal variëteiten, die hij voor zich ter kweeking heeft uitgezocht, kiest met zorg zijne voorwerpen voor de vermenigvuldiging en ontdoet zich van alle partijen, die teekenen van achteruitgang toonen. Wanneer men nu bedenkt, dat er honderden zulke kweekers zijn, elk binnen zijn kring op gelijke wijze werkzaamdat de zonen van de vroegste jeugd in het vak der vaderen worden ingewijddat zich over 't algemeen de bloembol lenkweekers doen kennen door volharding, arbeid zaamheid en liefde voor hun vak, dan zal men kunnen begrijpen, dat wel grond en luchtgestel hebben medegewerkt, om het bloembollenvak tot zijn tegenwoordige uitbreiding te doen ontwikke len, maar dat de hoofdoorzaak van den bloei dier industrie moet gezocht worden in den vol hardenden ijver van hen, die er zich mede bezig houden. Nu is het zeer wel mogelijk, dat tenge volge van een energiek initiatief als dat van wijlen Louis van Houtte, dat wellicht alleen staat in de geschiedenis der horticultuur, op beperkte schaal ook te Gent enkele verscheidenheden van hyacinthen zullen kunnen gekweekt worden, snelde. Freule Jeanne zat op de kleine canapé te weenen en toen zij Emmy zag verloor zij al haar tegenwoordigheid van geest en riep uit: „Kom niet, kom niet Emmygij niet gij niet Daarop sprong zij op, greep de courant en liep de kamer uitmaar de vertaling welke lord Ulleskelf er bijgevoegd had, viel op dep. grond en de arme ontstelde Emilie, die alles vreesde, raapte haar gretig op. Ik heb dit niet gezien ten minste ik herinner het mij niet, want freule Jeanne, mij op het por taal tegenkomende, greep mijn arm en zei„Ga terug, ga terug! Ach breng mij bij St. Julian!" De arme ziel was eenige oogenblikken geheel van streek. Ik geleidde haar naar haar kamer en trachtte haar tot bedaren te brengen en ging daarna mijn neef zoeken, gelijk zij mij verzocht had. Ik ging langs de kleine trap en den achter gang naar het atelier en vond het verlaten, be halve dat het kleine model en haar moeder zich gereed maakten om te vertrekken. De mijnheer was weggegaan, zei het kind: hij had haar ge zegd dat zij den volgenden dag terug moést komen. Zij deed met behulp harer moeder in een hoek der groote kamer haar zonderling manteltje af. Ik liep het huis weer in. Op de trap vond ik Hester, met haar vriend en 'mevrouw, boven aan de trap staande. Hester en Hexham keerden zich beiden tot mij en mevrouw vroeg belang stellend of ik haar man gevonden had. Ik weet niet hoe het kwam en op dat oogenblik zou ik zeker piet hebben kunnen beschrijven wat er

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1878 | | pagina 1