huns inziens niet geschied. Moeielijk konden zij
somtijds het vermoeden van zich weren, dat het
Uien tegenstanders minder om de vrijheid van
het bijzonder, dan om vernietiging van het open
baar onderwijs te doen was.
De groote meerderheid in de afdeelingen ver-
eenigde zich dan ook ten volle met de beschou
wingen der regeering over dit hoofdpunt; en
ofschoon de oude argumenten opnieuw door de
herhaaldelijk aangevoerde argumenten moesten
worden beantwoord, achtte men intusschen het
gewicht van het onderwerp groot genoeg om
nogmaals in een uitvoerige wederlegging te treden
van de bezwaren en grieven der tegenstanders
van het hoofdbeginsel der wetsvoordraeht. De
geest der grondwettelijke bepalingen werd daarbij
opnieuw uiteengezet. De grondwet heeft bij het
toekennen van volledige vrijheid van onderwijs
afdoende waarborgen verlangd dat de vrijheid
niet te eeniger tijd zou worden misbruikt; dat
niet de bijzondere, kerkelijk gekleurde school
ergens in den lande de openbare zou kunnen
ondermijnen of verdringen. Uit geest cn strek
king van art. 194 der grondwet vloeit verder
voort, dat de grondwetgever geldelijke ondersteu
ning der bijzondere school, tenzij die het karakter
der openbare behoudt, uit eenige publieke kas,
niet kan hebben gewild.
De groote meerderheid kon dan Ook niet anders
dan met de hoofdstrekking der voorgedragen
wet ingenomen zijn. Overtuigd, dat de volks
school, zooals men die in 1848 en 1857 heeft
gewild, voor een natie als de onze past en in 't be
lang der algemeene beschaving en volksontwik
keling krachtig moet worden gehandhaafd, juichte
zij de poging toe om aan de hoogere eischen, die
zich allengs met opzicht tot het onderwijs op die
school hebben doen gelden, te voldoen.
Over de vraag in hoeverre die poging des
ministers in alle opzichten geslaagd is, bestond
verschil van meening, zooals bij de behandeling
van de afzonderlijke deelen van het wetsontwerp
nader is gebleken.
T en opzichte der kweekscholen was men het
bij de meerderheid vrij wel eens, dat de uitbreiding
daarvan, vooral door de oprichting van nieuwe
scholen zeer wenschelijk was, doch een aantal leden
verzetten zich tegen overhaasting ia deze en dus
tegen het verlangen van verscheidene leden om
een minimum voor het aantal kweekscholen in de
wet op te nemen. De meerderheid der kamer
kon altijd een minister, die minder voortvarend
op dit punt was dan men van den tegenwoordigen
verwachtte, dringen en veranderde de meerderheid
zelve, dan zou toch de bepaling van een mini
mum weinig bindend zijn.
's Ministers denkbeeld om de oprichting van
gemeentelijke onderwijzers-kweekscholen van rijks
wege door krachtigen geldelijken bijstand aan te
moedigen, vond, met 'toog op het voortdurend
gebrek aan onderwijzend personeel, bijval of toe
juiching. Het facultatief stellen van het rijks
subsidie wekte echter bevreemding.
De noodzakelijkheid van het behoud der nor
maallessen werd algemeen erkend en er waren
leden die ze blijvend wilden bestendigd zien.
Over de opleidingsklassen heerschte zeer veel
Terschil van gevoelen. Zeer vele leden achtten
het wenschelijk, dat niet alleen de kweekscholen
worden geregeld bij algemeenen maatregel van
inwendig bestuur, maar dat daarbij tegelijk regelen
worden vastgesteld voor normaallessen en oplei
dingsklassen. Bij dat besluit kon dan tevens wor
den bepaald, aan welke voorwaarden de gemeen
telijke inrichtingen minstens moeten voldoen om
op tegemoetkoming aanspraak te kunnen maken.
Ten opzichte der kweekelingen was de meerder -
derheid in verscheidene der afdeelingen het niet
alleen met den minister eens, dat met het tegen
woordige kweekelingenstelsel niet ten eenenmale
een vraag te doen die haar zeer ter harte ging.
Freule Jeanne bleef wachtenvoor het eerst in
haar leven voelde zij zich een weinig bedremmeld,
daar ze niet wist wat zij nu doen zou, want
mevr. Campbell, die niet vrij was van een zekere
mate van vrouwelijke ondeugendheid, stond be
daard te wachten tot de freule voorging. De
jonge dame was niet gewoon met minderen om
te gaan, die zich niet precies als zoodanig ge
droegen, en ofschoon zij inwendig boos was, wist
ze niet goed hoe zij de onverschilligheid moest
opvatten, waarmede men haar, in haar oog be
jegende. Zij schudde het hoofd en sprak op geen
zeer vriendelijken toon:
„Ik mag zeker wel een kop thee nemen, mevr.
St. Julian?"' Toen zij het lieve bleeke gelaat zag
dat zich tot haar omkeerde werd haar toon
zachter.
Mevrouw St. Julian kwam langzaam naar haar
toe en begon een stoel aan te schuiven, met hare
tengere handen, die blijkbaar zoo ongeschikt
daartoe waren, dat Jeanne, die goedhartig van
aard was, met al hare ornamenten toeschoot om
haar te helpen. „Gij moest liever zelve plaats
nemen," sprak ze vriendelijk. „Ik vind dat gij
er uitziet alsof gij niet wel zijt, ofschoon ik u
vroeger nooit gezien heb. Laat mij voor u thee
schenken."
Mevrouw St. Julian kwam ook meer op haar
gemak nu de andere eensklaps zoo vriendelijk en
goedig was. „Ik heb u iets te zeggen, dat mij
een weinig van streek brengt. Ik hoorde ik
kan worden gebroken, maar ging men zelfs ver
der en wilde men de kweekelingen zooveel moge
lijk als onderwijskracht behouden en bun toelating
derhalve aan strengere waarborgen van leeftijd en
bekwaamheid binden, hoewel over het min of meer
zelfstandig optreden van deze geëxamineerde
kweekelingen verschil van gevoelen bestond. Slechts
in een der afdeelingen kwam men er met nadruk tegen
op om op blij venden voet kweekelingen als onderwijs
kracht op de lagere sehool toe te laten. En ook
de wifze waarop de minister de practische oefening
van den kweekeling wilde regelen, keurde men
van die zijde af. Twee jaren practische oefening
en dan nog niet eens gedurende al de schooltijden,
was meer dan voldoende. Voor die practische
oefening zon de school ook in 't vervolg voor
kweekelingen kunnen worden opengestelddie
daarop dan van tijd tot tijd onderwijs zouden
mogen geven; maar niet dan nadat zij daarvoor
reeds genoegzame opleiding hebben genoten en
niet dan onder voortdurend toezicht der onder
wijzers. Zoo iets zou dan ook alleen mogen plaats
hebben in zoodanige gemeenten, waar de kweekeling
tegelijkertijd van een goede inrichting van oplei
ding voor zijn theoretische vorming kan gebruik
maken. In de wet zelve zou dit als regel moeten
worden opgenomen.
Ten opzichte der bezoldiging van de onderwij
zers openbaarden zich twee hoofdgevoelens. Een
deel der leden achtte de voorgestelde minima van
f 700 en f 400, als minima voldoende, doch
verlangde in de wet sterker waarborg dat ver
hooging van het minimum overal zou mogelijk
zijn. De vooruitzichten van den hulponderwijzer
behoorden verbeterd te worden, hetzij door een
hooger minimum, b. v. van f 650 en vrije woning
toe te kennen aan den hulponderwijzer met hoofd
onderwijzers-akte, hetzij door verbetering van het
uitzicht op het erlangen van den rang van hoofd
onderwijzer, door hoogstens 200 a 300 leerlingen
op een school toe te laten.
Een talrijke groep leden achtte de minima van
f 700 en f 400 volstrekt onvoldoende. In
de wet zelve behoorde een verdeeling van de
openbare lagere scholen in drie klassen bevolen
te worden; in deze klassen moest een opklim
mend mininum van f 800, f 1000 en f 1200 met
vrije woning voor den hoofdonderwijzer, worden
aangenomen en van 700, f 800 en f 900 (al of
niet met vrije woning) voor den onderwijzer met
hoofdonderwijzers-akte, die overeenkomstig art. 24
als zoodanig wordt aangesteld. De plaatselijke
behoeften moesten, volgens de meesten, hij de
classificatie tot maatstaf strekken. Het minimum
van de overige hulponderwijzers moest, naar dit
gevoelen, op niet minder dan f 500 worden
gesteld.
Ook het voorgedragen stelsel voor bevordering
is, naar veler oordeel, niet afdoende. Uitzicht
op plaatsing als hoofdonderwijzer moet worden
verbeterd en ook hier moet de invloed van den
districts-schoolopziener zich sterker doen gelden.
Werd dan tevens zelfs het minimum-tractement
voor den hierbedoelden hulponderwijzer met hoofd
onderwijzers-akte verhoogd en hem het genot van
vrije woning verzekerd, de betrekking zou in
hoogere mate begeerlijk worden. Daarenboven
zou het aantal hoofdonderwijzersplaatsen aanmer
kelijk vermeerderen, wanneer het aantal op elke
school toe te laten kinderen op een lager cijfer
dan van 400 werd gebracht; terwijl door de
aanbevolene classificatie der scholen voor den
werkelijk bekwamen man uitzicht op bevordering
werd geopend.
Wij zullen, in een volgend nommer, met de
resumtie van het verslag voortgaan, doch stippen
nog aan dat wat den leerplicht betreft, men het
vrij algemeen met den minister eens was, dat het
tijdstip voor de invoering daarvan nog niet
gekomen is; dat ook vrij algemeen wat de
vreesde zelde zij zenuwachtig en bleef steken.
„Freule Jeanne, hebt gij met de laatste mail tij
ding van uw broeder van Bevis gehad
Emmy weet niet dat de mail aan isHe heb
mij een weinig ongerust gemaakt om harentwil,"'
en mevrouw St. Julian verschoot van kleur.
„Zeker heb ik tijding gehad," zei Jeanne; „of
althans mijn vader. Bevis verlangde nog eenig
geld te hebben. Waarom maakt gij u zoo onge
rust, mevrouw?"' vroeg zij met een ietwat spot
achtig gezicht. Het was toch ook al te belache
lijk dat die menschen drukte en misbaar maakten,
terwijl zij volkomen gerust was.
„Ik ben blij dat gij tijding hebt gehad," zei
mevr. St. Julian op zoo verheugden toon, dat
Jeanne haar verbaasd aanzag.
„Kan u dat dan zooveel schelen?" zei zij een
weinig verlegen. „Ik ben blij dat ik niet tot
zulk een bezorgde familie behoor. Men zegt dat
ik veel van Bevis heb; en ik weet dat er niets
is, waar hij meer hekel aan heeft dan veel drukte
om niets."
„Dat weet ik," zei mevrouw St. Julian. „Het
is zeer goed en vriendelijk van hem dat hij mijn
dwaze bezorgdheid niet kwalijk neemt en ik ben
benieuwd of gij, freule Jeanne, mij mijne dwaas
heid zoudt willen en kunnen vergeven, als ik u
om een groote gunst verzocht? Denkt gij dat
ik dien brief aan uw vader zou mogen zien Ik
kan u niet zeggen welk een geruststelling dat
voor mij zou wezen. Zooals ik u zei weet Emilie
niet dat de mail aan is; en indien zij dit kon
kosten van het onderwijs betreft, het gemengde
stelsel (van het regeeringsontwerp) werd gehuldigd;
dat echter tegen de voorgedragen toepassing van
dat stelsel zeer gewichtige bedenkingen, vooral
van iinancieelen aard, werden ingebracht, en dat
men zich zeer beklaagde over gemis van finan-
cieele berekeningen, en die alsnog verlangde
dat een vrij aanmerkelijk aantal leden zich gestemd
toonde tegen het verbod aan de provincie om
uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs te
doendat de meerderheid zich verklaarde voor
het behoud der facultatieve schoolgeldheffing; dat
niemand zich er tegen verklaarde om hefc meer
uitgebreid lager onderwijs, al verloor 't ook zijn
naam, voorshands by het lager onderwijs te laten,
maar dat men die uitbreiding van het gewoon
lager onderwijs slechts wilde beperkt zien tot die
plaatsen waar geen middelbare school bestaat.
Suppl. Indische begrooting 187^
Aan het antwoord van den minister van koloniën
op het afdeelingsverslag is het volgende ontleend.
Hij bljjft het stelsel handhaven van voor de
buitengewone Indische behoeften het eerst de
'Indische baten aan te spreken.
De minister geeft echter toe, dat het niet noodig
is, reeds nu met betrekking tot de niet uitge
keerde Indische bijdrage voor 1877 iets te prae-
judicieeren, weshalve de formuleering van de artt.
3 en 4 van het ontwerp is gewijzigd.
Aan verbetering van den financieelen toestand
in Indië wordt sedert vele maanden met kracht
gearbeid. Vooreerst door zooveel mogelijke in
krimping, trots vele moeielijkheden en bezwaren
van allerlei aard, van de Atjeb-uitgaventen
tweede door verbetering in de heffing en verhoo
ging van belastingmiddelen in Indië en door
voorbereiding, ook hier trots veel tegenstand,
van de heffing van personeele en patentbelastingen
van de ingezetenen in Indië.
„Wilde men thans om financieeie bezwaren
Indië vooreerst versteken van hetgeen voor Indië
zeer dringend noodig is; wilde men den ijver en
de energie, waarmede de Indische regeering te
werk ging om de financiën te verbeteren, beloonen
met terugzetting van Indië, met geheel voorbijzien
van zijn dringende behoeften, de minister zou dit
een schreeuwend onrecht, een zwarte bladzijde
in onze koloniale geschiedenis noemen. Aan de
macht om Indië te helpen, ontbrak het niet;
vooreerst wordt geen bijstand van het moederland
gevraagd, geen der subsidiën die jaarlijks aan
de W.-I. koloniën zeer mildelijk worden verleend.
Alleen wordt gevraagd beschikking over de mid
delen, die Indië zelf oplevert, nadat de talrijke
millioenen aan overschotten, die het vroeger
opleverde, bijna uitsluitend ten bate van het
moederland zijn aangewend.
„Wat de toekomst betreft, de regeering heeft
die niet in hare hand. Hoe in 't vervolg zal te
voorzien zijn in de buitengewone uitgaven ten
behoeve van Indië, zal afhangen in de eerste
plaats van don loop der zaken in Atjek, en niet
minder van den oogst en van de prijzen der koffie.
„Ongaarne zou de min. het voorbeeld volgen
in een duister tijdperk onzer financieeie geschie
denis gegeven door een vorig min. van koloniën,
wiens welgemeende, maar onvoorzichtige toezeg
gingen zoozeer strekten tot het volharden in een
min juiste staatkunde. Maar gegronde reden tot
zorg bestaat er voor 'toogenblib niet, en wan
neer men nagaat tot welk bedrag, nog niet lang
geleden, de Indische baten beschikbaar bleken te
zijn, dat nog in 1877 de opbrengst van de pro
ducten de raming met 15 millioen overtrof,
dan is het geen al te gewaagde stelling, dat er
wel kans is op het beschikbaar komen van een
redelijke bijdrage voor 's rijks schatkist, nadat
ook in de buitengewone behoeften van Indië zal
vernemen en door zijn eigen schrift kon zien dat
hij wel was, zou dit dunkt mij een groote troost
voor het arme kind zijn."
Er was iets in die zachte volharding van de
oude dame dat de jongere vreemd en toch
aandoenlijk vond; en ofschoon zij veel lust had
om te weigeren uit een ingewortelde gewoonte
van tegenspraak, wist zij niet hoe zij dat aan zou
leggen.
„Ik zal aan mijn vader schrijven," zei ze met
een lachje; „en ik twijfel niet of hij zal u dien
brief laten zien, als gij daar zoo zeer op gesteld
zijt,"'
„Dank u wel,"' zei mevrouw St. Julian, „en
ook voor de goede tijding welke gij medebrengt
en nu zal ik u maar bekennen," voegde zij er
met een glimlach bij, „dat ik Emmy met opzet
uitgezonden heb, om eerst met u te kunnen spre
ken. Zijt ge nu uitgerust? Wilt. gij eens met
mij in den tuin gaan?"
Freule Jeanne was getroffen door de zachte,
moederlijke manieren der oude dame en volgde
haar gewillig. Toen de beide dames de tuinpaden
op en neder liepen voegde de huishoudster zich
bij haar met mevrouw Margaretha, die onophou
delijk over onbeduidende dingen praatte.
"Verscheiden vensters van de „Lodges" waren
verlicht. Het daglicht kleurde nog steeds de
slingerplanten van buiten, het licht van binnen
was dan hier dan daar en de glimworpjes vielen
af en toe op de klimopbladeren. De eene helft
van de gebouwen lag geheel in de schaduw en
zijn voorzien. Aan pogingen om dat doel te
bereiken, zal het aan de zijde van den minister
niet ontbreken."
Aan vermoedelijke saldo's uit de diensten van
1875 en vroeger is thans nog beschikbaar een be -
drag van ruim f 8,700,000. Vroeger was 2 ton
meer opgegeven, doch de uitgaven over 1868
moeten met dat bedrag worden verhoogd, blij
kens de rekening over dat jaar. Ten aanzien
van den dienst van 1876 loopen de cijfers nog te
veel uiteen om bepaalde uitgaven te kunnen doen.
Men kan niet aannemen, dat het tekort over ge
noemd jaar slechts 5,800,000 zal bedragen, nu
de bijdrage van f 10,850,455 niet is uitgekeerd.
Voor 'toogenblik kan de verzekering nog niet
worden gegeven, dat bet nog beschikbaar bedrag
van vermoedelijke saldo's over 1875 en vroeger
niet nagenoeg geheel zal noodig zijn tot dekking
van het tekort over 1876. Het is dus raadzaam
vooralsnog het vermoedelijk beschikbaar bedrag
der baten over 1875 en vroeger te reserveeren
voor de dekking van het tekort over 1876 en
zulks te meer met 't-oog op de waarschuwing,
in 1874 gegeven door den toenmaligen inspecteur
van financiën, dat over de jaren, aan 1874 voor
afgaande, „de cijfers van de meeste departemen
ten zoo weinig vertrouwen verdienen, dat het
onraadzaam moet worden geacht daarop bereke
ningen omtrent beschikbare saldo 's te bouwen
zonder veel speelruimte te laten."
Het spreekt vau zelf, dat de raming van het
overschot van 5( millioen op den dienst over
1877 globaal en onzeker is. Zooveel mag echter
als genoegzaam vaststaande worden aangenomen,
dat het eventueel overschot van den dienst 1877
voortvloeit uit de saldo 's der jaren 1873 tot en
met 1875, die tot een bedrag van f 10,550,000
beschikbaar zijn gesteld voor Indische uitgaven.
De dienst 1877 zelf levert dus een tekort op.
Bij de vaststelling der begrooting van 1877 is de
bijdrage of sluitpost voor f 9,974,872 alleen ver
kregen, doordien voor oorlogsuitgaven slechts
anderhalf millioen is uitgetrokken en daarenboven
tot vermeld bedrag van ruim 10§ millioen uit
vroegere baten aan de middelen is toegevoegd.
Het voorstel om de bijdragen over 1877 niet uit
te keeren en het overschot, hetwelk die dienst
dan zal opleveren, voor zooveel noodig beschik
baar te stellen tot dekking van de verhooging
der begrootiug van 1878, heeft dus in het wezen
der zaak slechts de strekking om aan vroegere
Indische baten een andere bestemming te geven
dan haar oorspronkelijk was toegedacht.
De voorstellen verdedigende, welke in deze
Indische begrooting zijn vervat, zegt de min.,
dat hij zoodra mogelijk het noodige zal doen
ook voor het tot stand brengen van de spoor
wegen SoloMadioen en Djokjo—Magelang
Tjilatjap, thans nog begrepen in het contract
met de Indische spoorwegmaatschappij, dat den
13en Juni vervalt, indien het voor dier. tijd niet
door de staten generaal wordt verworpen.
Aan den in het voorloopig verslag te kennen
gegeven wensch, dat in de wet zelve worde om
schreven, welke spoorwegen ten laste van de aan
gevraagde fondsen zullen worden aangelegd, is
voldaan door een wijziging van het voorgedragen
wetsontwerp, dat in zooverre thans geheel ge
schoeid is op de leest der wet van 6 April 1875.
De min. verdedigt overigens in 't breede en
geeft uitvoerige nadere inlichting omtrent de
voorgestelde spoorwegplannen, de invoering van
de bedrijfs- en patentbelasting voor Europeanen
en de vermindering van de kosten voor Atjeh.
de westzijde nog in het daglicht. Een zoete geur
van eglantierstruiken en clematis vervulde de
avondlucht, onder de hagen schenen plotseling
veelkleurige bloemen in de schemering te verrijzen,
terwijl omhoog de roode bessen in het scheidende
daglicht fonkelden en de laatste stralen opvingen.
Men hoorde het klotsen der golven tegen het
niet ver afgelegen strand; een paar visschers en
soldaten uit het kleine fort, slenterden langs den
weg en keken in het voorbijgaan naar de gezel
lige woning) De deuren stonden wijd open en
nu en dan ging er iemand voorbij, 't zij eene dienst
bode of mevr. Campbell, die voortdurend heen
en weder liep, of Willem, de oudste zoon, die
den gebeelen dag aan het werk was geweest en
nu naar buiten kwam.
De wandelaars kwamen zoo stil aan dat zij
reeds in den tuin waren voordat de anderen hen
geboord hadden. Zij vormden een lieven groep,
die na eenige uitroepen weder uiteen ging. Het
was heel aardig om de ontmoetingen te zien; de
kleine Suzanna liep regelrecht naar haar vader,
Willem St. Julian, die zijn klein dochtertje, met
hare ronde oogjes aanbad en haar terstond in
zijne armen wegvoerde. De „kleine meid" gjeep
ook de hand van haar moeder, terwijl freule
Jeanne Bevis bewonderde, door de rest van het
gezelschap begroet werd en zich liet voorstellen
aan degenen die zij nog niet kende.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bij
de gebroeders abrahams te middehl,