N°. 92.
121® Jaargang.
1878.
Donderdag
Dit blad verschijnt dagelijkss
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3,50.
FAfzonderlijke nommers sdjn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertenties 20 Gent per regel.
Geboorte- Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas» Laffite C°. te Brussel en Parijs.
PASSAGE DOKBRUG.
Personeele belasting en patentrecht.
Middelburgs 17 April.
'A'" rraaaai8«MirT-»Tr^fwm.,h^^jiI^Wiivii'iallr,,'-;i'"i,w.--H ft'iVY'nr
De burgemeester en wethouders van Middelburg,
makeu bekend:
dat de Dokbrug Donderdag den 18 April a.
van 's namiddags half 3 uur tot na het afloopen
van het schip op de werf „Middelburgs welvaren"
geopend en de passage daarover alzoo gestremd
zal zijn.
Middelburg, den 17 April 1878.
De burgemeester en wethouders voornoemd,
SCHOEEE.
De secretaris,
Gr. N. DE STOPPELAAR.
De burgemeester en wethouders van Middelburg,
gezien de circulaire van den commissaris des
konings in de provincie Zeeland van den 12 Maart
1878 (provinciaal blad no 34) betrekkelijk de
personeele belasting en van het patentrecht voor
het dienstjaar 1878 79.
maken bekend
1° dat met het primitief beschrijvingswerk van
"de belasting op het personeel, vastgesteld bij de
wetten van den 29 Maart 1833 (Staatsblad no 4),
van den 29 December 1833 (Staatsblad no 43) en
van den 24 April 1843 (Staatsblad no 15), in deze
gemeente een aanvang zal worden gemaakt op
Maandag den 6 Mei a. en alzoo de aan de inge
zetenen uit te reiken beschrijvingsbiljetten, met
den. achtsten dag daarna vanwege den ontvanger
der diiecte belastingen zullen worden opgehaald;
2' dat door het gemeentebestuur om ingeval
eener herziening van het aangegeven bedrag der
huurwaarde of van het aantal deuren, vensters
en haardsteden, als tegensehatters van de zijde
der belastingschuldigen te dienen, zijn benoemd:
Gr. Jeras, O. L. van Sorge, A. Flipse, en J. F. M.
van der Heil;
3° dat, wat het patentrecht betreft, bepaald is,
dat, met uitzondering van patentplichtigen ver
meld onder no 37 tot 40 van tabel XIV, zijnde
de slijters, tappers, kroeghouders en koffiehuis
houders, die niet in de gewone beschrijving zullen
worden begrepen, maar aan wier huizen zoodra
mogelijk na den ingang van het dienstjaar en
zonder de gewone beschrijving af te wachten een
declaratoir zal moeten worden bezorgd, hetwelk
na verloop van drié dagen weder zal worden
opgehaald voor zooveel aangaat alle overige
patentplichtigen, bédoeld in de eerste vijftien
tabellen der wet van den 21 Mei 1819 (Staatsblad
no 34);
a de aangiften of verklaringen ter verkrijging
van patent zullen worden uitgegeven van den 7
tot en met den 14 Mei;
b die verklaringen, behoorlijk ingevuld, zullen
moeten zijn ingezameld op den 31 Mei;
c het register van gemelde patentplichtigen zal
worden gesloten op den 23 Juni, terwijl ofschoon
nadien tijd de aanneming van aanvragen om patent
de gewone algemeene beschrijving betreffende, niet
zal worden geweigerd, in alle gevallen de moge
lijke gevolgen die uit eene minder tijdige aangift
voortvloeien, altijd voor rekening der nalatige
patentplichtigen blijven. Tevens worden de patent-
plichtige slijters, tappers, kroeghouders en koffie
huishouders, onder mëdedeeling dat hunne paten
ten van af den 1 Juni a. ter hunner beschikking
op de gemeente-secretarie verkrijgbaar zijn, op
merkzaam gemaakt, dat'het patent niet zal mogen
worden afgegeven eh het daarbij uitgedrukt be
drijf niet zal mogen worden uitg'eoefend dan na
dat de helft van hunnen aanslag over elk dienst
jaar zal zijn voldaan, terwijl evenmin het patent
voor een volgend jaar zal worden uitgereikt dan
nadat het verschuldigde over het voorafgaande
jaar Jen volle zal zijn aangezuiverd.
Eindelijk wordt ieder aandachtig gemaakt op
de wijziging, welk een der vrijstellingen van
vrouwelijke bedienden bij artikel 5 der wet
van den 9 April 1869 (Staatsblad no 82) heeft
ondergaan, op die welke in de twee eerste
paragrafen van art. 27 der wet van 29 Maart
1833 (Staatsbh no, 4) bij art. 7 der zelfde wet
van 1869 zijn gebracht, alsmede op de verplich
ting om bij de bezwaarschriften, ingevolge art. 1
der wet van 4 April 1870 (Staatsbl. no. 60) over
te leggen een duplicaat van het aanslagbliljet,
tegen betaliig van 5 cent bij den rijksontvanger
verkrijgbaar gesteld.
Middelburg, den 15pn April 187^.
De burgemeester en wethouders voornoemd,
SCHOEEE,'
De secretaris,
Gb K DE STOPPELAAR.
De gisteren avond onder voorzitterschap vafi
mr. W. A. van Hoek gehouden vergadering der
afdeeling Middelburg van de vereeniging Volks
onderwijs, werd door 18 leden bijgewoond, waar
onder de heeren Pické, schoolopziener en lid der
eerste kamer, Morren en Rank, leeraars aan de
kweekschool voor onderwijzers, Vögler, conrector
aan het gymnasium, van Moerkerken, leeraar aan
de hoogere burgerschool, B. A. Fokker, lid van
den gemeenteraad, leden der pl. schoolcommissie,
de Kanter, gewezen secretaris der pl. schoolcom
missie, dr. Fokker, inspecteur van het geneesk.
staatstoezicht, benevens eenige niet- of minder
deskundige belangstellenden.
Van de gedachtenwisseling, die gedurende vier
uren over de hoofdpunten in het schoolwetsont-
werp-Kappeijne gevoerd werd, laten wij hieronder
eenige aanteekeningen volgen.
I. De leerplicht. De meening werd ont
wikkeld dat niet ten onrechte in het wetsontwerp
de leerplicht niet ingevoerd wordt. Het geldt hier
toch een beginsel, waarvan het noemen van den
naam alleen bij een aantal warme vrienden van
het volksonderwijs tegenstand wekt en dat eer
biedwaardige overtuigingen krenkt. Indien het
nu mogelijk is het doel, dat met dit beginsel be
oogd wordt, te bereiken langs omwegen, zooals
verscherping der wet op den kinder arbeid, aan
moediging van het schoolbezoek enz., dan verdient
het toejuiching dat de minister niet door opneming
van den leerplicht zijn ontwerp voor velen onaan
nemelijk gemaakt heeft.
Dit gevoelen ondervond echter krachtige be
strijding. Alle andere hulp of huismiddelen, zoo
werd betoogd, zijn machteloos tegenover den
kanker die aan onze volksontwikkeling knaagt,
het schoolverzuim. Nu het er op aankomt eene
nieuwe inrichting der volksschool te verkrijgen, die
voor vele jaren zal moeten gelden, moet de be
slissende stap gedaan worden. Verscherping der
wet op den kinder-arbeid zal, meende men, voor
de ouders veel drukkender zijn dan bun de ver
plichting op te leggen om hunne kinderen eenige
uren daags, des morgens vroeg desnoods in
den werktijd, naar de school te zenden. Ook
ontkende men het bestaan van werkelijk eerbied
waardige gemoedsbezwaren, althans bij hen die
door de wet gedwongen zouden moeten worden
om hun kinderen niet zonder onderwijs te laten
opgroeien. Men vroeg ook wat de minister
eigenlijk bedoelde, met in de memorie van toe
lichting te schrijven dat „de staat het recht niet
heeft den ouders de keuze der school te ontne
men", terwijl immers de vrijheid van onderwijs
onbelemmerd blijft. Doch hierop werd geantwoord
dat vrijheid zonder gelegenheid om die te gebrui
ken niet veel beteekent en dat, bij het niet bestaan
en bet meer en meer verdwijnen van secte scholen,
de invoering van leerplicht feitelijk voor vele
ouders zou neerkomen op de verplichting om hun
kinderen gebruik te doen maken van de openbare
school.
Er werd echter nog een middelweg aangegeven.
Het verzet tegen den leerplicht moet, zeide men,
bestreden en langzamerhand overwonnen worden.
Om daartoe te geraken moet men den tegenstand
in zijne zwakste zijde treffen. Bij vele ouders
bestaat weinig bezwaar om hun kinderen van den
jongsten leeftijd ter school te zenden. Eerst
later, naarmate de kinderen meer in de gelegen
heid komen om wat te verdienen, ontstaat de
strijd tusschen het belang van het kind en de
beurs der ouders. Van die gegevens moet men
gebruik maken om de.n leerplicht geleidelijk in te
voeren en de Ouders aan de tusschenkomst van
dien staatsdwang te gewennen. Daarom zou de
wet kunnen bepalen dat voorloopig, gedurende
de vijf eerstvolgende jaren, het genieten van
onderwijs verplichtend zou zijn, b. v. voor
alle kinderen van 68 jaren. Daarna, gedurende
de volgende vijf jaren, zou die bepaling toegepast
moeten worden op alle kinderen van 6lOjaren.
Eerst na 10 jaren zou zij dan uitgebreid moeten
worden over alle kindereu van 612 jaren. Deze
regeling zou ook het voordeel hebben, dat haar
dadelijke invoering niet door gebrek aan onder
wijskrachten zóo volstrekt onmogelijk gemaakt
zou worden, als met leerplicht in 't algemeen op
dit oogenblik het geval is.
Dit denkbeeld werd van verschillende zijden
toegejuicht en werd ten slotte in de conclusie
over dit' ontwerp opgenomen.
Deze conclusie luidde als volgt:
a „De afdeeling betreurt het, dat het beginsel
van den leerplicht niet in het wetsontwerp is op
genomen; (aangenomen met 15 tegen 3 st.)
b „te meer om de gronden, welke daarvoor in
de memorie van toelichting worden aangevoerd,
namelijk de voortdurende- tegenstand tegen de
openbare school, welke wel nooit zal ophouden;
(aangenomen met 12 tegen 6 st.)
c „en spreekt de wensehelijkheid uit om de
invoering van leerplicht trapsgewijze, met opvol
gende toepassing op een telkens 2 jaren hooger
gestelden leeftijd, te doen plaats hebben," (eenparig
aangenomen).
II. De positie des onderwijzers.
Het onvoldoende der in het wetsontwerp voor
gestelde traktement-regeling werd algemeen erkend
Aan die erkenning paarde zich echter de klacht,
dat vooral door art. 21 van het wetsontwerp de
onafhankelijkheid en de zedelijke positie van den
onderwijzer op zeer ernstige wijze benadeeld
worden. Ofschoon van éene-' zijde aangevoerd
werd dat het kiezen der schoolboeken en andere
leermiddelen niet onbepaald aan den hoofdonder
wijzer kan overgelaten worden, dewijl daardoor
de lust tot boekjes-schrijverij en eene verkeerde
camaraderie bedenkelijk worden aangemoedigd, was
men het toch algemeen eens dat het zelfs niet
noemen van den hoofdonderwijzer in het artikel
betreffende het leerplan, de klassen-verdeeling en
de keuze der leermiddelen eene allerbedenkelijkste
leemte in het wetsontwerp is. In dien geest werd
besloten zich te vereenigen met hetgeen daarover
in het prae-advies van het hoofdbestuur gezegd is.
UI. Het staats-aandeel in de kosten
van het onderwijs.
De gevoelens hierover liepen zeer uiteen. Nie
mand wise eene nauwkeurige berekening aan de
hand te doen en uit de verschillende geopperde
denkbeelden vloeide voort, dat men ten slotte
altijd een sprong in het donker zal moeten doen.
„Het zal in de tweede kamer eene quaestie van
loven en bieden worden", zoo resumeerde een der
sprekers het debat. Dat echter de in het wets
ontwerp voorgestelde 30 pet., bij de toenemende
kosten van het onderwijs, onvoldoende zouden
blijken, hierover was men het eens en de gevoe
lens, daarover in het prae-advies uitgesproken en
op het „dankbaar maar onvoldaan" neerkomende,
maakte de afdeeling in hare conclusie tot de
hare.
IV. Het herhalings- en voorberei
dend onderwijs.
Wat het eerstbedoelde onderwijs betreft werden
het nut en de noodzakelijkheid daarvan niet
alleen erkend, maar ook aangetoond dat er in
dit opzicht bijna in niet êene gemeente sprake
kan zijn van gebrek aan onderwijskrachten Het
„voor zooveel doenlijk" in art. 17 van het wets
ontwerp is dus volstrekt overbodig, en de afdee
ling besloot zich niet alleen te vereenigen met
het in 't prae-advies van 't hoofdbestuur hierover
aangevoerde, maar dat nog te versterken in dien
zin, dat „de gelegenheid tot het geven van herha-
lings-onderwijs als eene verplichting moet opge
legd worden aan alle gemeenten, met toekenning
alleen der bevoegdheid aan gedeputeerde staten
om, den schoolopziener gehoord, aan gemeenten
tijdelijk ontheffing dier verplichting te verleenen."
Omtrent het voorbereidend onderwijs waren
enkele sprekers aanvankelijk van meening dat
eensdeels de noodzakelijkheid daarvan nog niet
voldoende gebleken is. anderdeels de eischen
daarvoor nog te zeer in 't onbestemde liggen om
eene wettelijke voorziening daarvan wenschelijk
te maken. Het tegendeel werd echter met kracht
en overtuiging aangetoond. Wat de k eine kin
deren, zoo betoogde men, op het platteland
zoowel als in de steden noodig hebben, willen zij
met eenige vrucht de lagere school bezoeken, is:
te leeren waarnemen. Men kan zich niet voor
stellen hoe weinig geschikt een kind uit de lagere
volksklasse is om, bij het op school komen, iets
te begrijpen of op te nemen van hetgeen daar
geleerd wordt. Het moet nog leeren zien, hooren,
verstaan en spreken. Het moet'orde en zinde.
lijkheid leeren. Wil de lagere school wezen wat
zij zijn moet, een middel vooral tot opvoeding
door ontwikkeling, dan is ook voorbereiding voor
de kleine kindereu volstrekt noodzakelijk. Het
is echter waar, dat de onderwijskrachten tot dus
verre hiervoor nagenoeg geheel ontbreken. Van
de tegenwoordige bewaarschool onderwijzeressen
heeft slechts eene zeer kleine minderheid eenige
opleiding genoten. Omtrent de hiervoor bestaande
particuliere inrichting te Leiden, over welke ook
in de mem. van toelichting tot het wetsontwerp
met lof gesproken wordt, werden belangwekkende
bijzonderheden medegedeeld. Als slotsom der
gedachtenwlsseling werd vastgesteld dat de afdee
ling, „met teleurstelling alle vermelding van het
voorbereidend onderwijs in het wetsontwerp mis
sende, en overtuigd van de noodzakelijkheid van
dat onderwijs, als hare meening uitspreekt dat
het noodig is de invoering daarvan bij de wet
voor te bereiden."
V. De kweekscholen voor onder
wij z e r s.
Men was het in 't algemeen eens met het hier
over in 't prae-advies aangevoerde. Inzonderheid
trad de meening op den voorgrond dat wanneer
de akte-examens, gelijk in het wetsontwerp be
doeld wordt en noodzakelijk is, verzwaard en
verbeterd wordenopleiding aan kweekscholen
meer en meer als onvermijdelijk zal erkend
worden. Dat de wet daarom althans geen
minimum van kweekscholen zou vaststellen en
alles in dit opzicht overgelaten zou big ven aan
het inzicht van opvolgende ministeriën, werd
daarom bijna eenparig afgekeurd.
VI. De gymnastiek als leervak.
Met, nadruk werd door een der sprekers de
thans bestaande neiging bestreden om overal waar
van het onderwijs sprake is, altijd het aantal
leer akken zooveel mogelijk uit te breiden, alsof
men daarmede ook de-mate van kennis der leer
lingen grooter kon makenDie neiging heeft ons
middelbaar onderwijs reeds bedorven en zou ook
het gymnasiaal onderwijs bedorven hebben, wan
neer het niet gelukt ware het gevaar af te wenden.
Den wensch, in een der afdeelingen van volks
onderwijs uitgesproken en door den voorzitter
dier vereeniging, den heer van Hoorn, ook hier
ter stede eens verkondigd, dat men de kinderen
op de lagere school toch eenige kennis onzer
staatsinstellingen zou verschaffen, hun leeren zou
wat de tweede kamer eigenlijk is, beschouwde
spreker als eene ongerijmdheid. Als men het zóo
ver kan brengen dat alle kinderen op de volks
school goed kunnen leeren lezen, schrijven, de
eerste beginselen van rekenen, vaderlandsche ge
schiedenis en a rdrijkskunde, dan zal men een
reuzenstap gedaan hebben voor onze volksontwik
keling, en om dien te kunnen doen moet men al
het niet volstrekt noodige weten op te offeren.
Om die reden was spreker ook tegen het aannemen
der gymnastiek als leervak.
In 't algemeen met dit betoog eenparig instem
mende, was men echter van meening dat de gym
nastiek niet met andere leervakken op een lijn
gesteld kan worden. Deze toch is geen denk-vak,
maar een middel om door afwisseling in het leeren,
door het breken der eentonige en inspannende
school-uren, door ontwikkeling van het lichaam,
de kinderen beter voor het opnemen van het
onderwijs geschikt te maken. Ook aan leer
krachten, meende men, zal geen gebrek bestaan.
Te Amsterdam wordt nu reeds aan alle gemeente
scholen met goed gevolg gymnastiek onderwezen.
Van de kweekscholen komen jaarlijks een niet
onbelangrijk aantal jongelieden met akte voor
gymnastiek. Er waren echter ook sprekers van
meening dat, indien aan de kindei en, tot afwis
seling en opfrissching, slechts gelegenheid werd ge
geven om te spelen, bepaald gymnastiek onderwijs
onnoodig was, daar een knaap of meisje zich in
dat geval zelf wel de noodige lichaamsbeweging
verschaffen zal.
Deze verschillende gevoelens vereenigden zich
ten slotte in deze uitspraak: „Zooveel doenlijk
worde aan elke openbare school een overdekte
speelplaats verbonden, voorzien van de noodige
inrichtingen voor oefeningen in de gymnastiek."
Nadat tot afgevaardigde der afdeeling bij de
algemeene vergadering op. den 24en dezer van
Volksonderwijs benoemd was de heer Jac. de
Kanter, die verklaarde zoo mogelijk aan die op
dracht te zullen voldoen, en tot diens plaatsver
vanger, zoo noodig, de heer m'. F. M. O. van Deinse,
werd de vergadering door den voorzitter ge
sloten.
Het Duitsche officieele blad, de Reichs-Anzeiger
meldt het volgende:
„Het heeft Z. M. den keizer en koning behaagd,
heden in den kring der kon. familie het verblijdend
bericht mede te dealen, dat op uen I2en dezer de
verloving van H. K. H. prinses Marie, dochter