N°. 24.
121e Jaargang
1878.
Dinsdag
29 Jannari.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.,
Advertentien! 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz,: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffite C®. te Brussel en Parijs.
HERIJK.
Middelburg, 28 Januari.
De hoogleeraar Alberdingk Thijm
en de Unie van Utrecht.
r
X'i
V
vrf,y- 7.- i
De burgemeester eu wethouders van Middelburg,
gezien het schrijven van den ijker der maten
en gewichten alhier van den 18™ Januari 11.-n° 21;
maken bekend:
dat tot het verrichten van den jaarlijkschen herijk
der maten en gewichten in deze gemeente, door
den ijker zitting zal worden gehouden in het
lokaal op den Dam, in het provoosthuis,
voor de wijken A en B, den 4™ en 5en Februari,
des voormiddags;
voor de wijken C en D, den 5™ Februari, des
namiddags en den 6™ Februari des voormiddags;
voor de wijken E en F, den 6™ Februari, des
namiddags en 7 Februari;
voor de wijken G en H, den 8™ en 11™ Februari;
voor de wijk I, den 12™ Februari en den 13"'
Februari des voormiddags';
voor de wijken K en L, den 13™ Februari des
namiddags en dén 14™ en 15 Februari;
voor de wijken M, N en O, den 18™ Februari
en den 19en Februari des voormiddags;
voor de wijken P en Q, den 19™ Februari, des
namiddags en den 20™ Februari;
voor de wijken R, S, T, U en V, den 21™ en
22™ Februari;
voor de gewichten bestemd tot fijnere wegingen
uitsluitend den 25™ en 26en Februari;
dagelijks van des voormiddags 912 en des
namiddags van 14 uren;
en dat de maten en gewichten behoorlijk schoon
gemaakt tot den herijk moeten worden aangeboden.
Middelburg, den 21>" Januari 1878.
De burgemeester en wethouders voornoemd,
SCHOEEK.
De secretaris,
G. N. DE STOPPELAAR.
IV.
Het kan onze bedoeling niet zijn, de rede
neeringen, door den heer A. Th. in ons vorig
nommer aangevoerd, in haar geheelen omvang
te wederleggen. Meer bevoegden dan wij
hebben dit debat vóór lang gevoerd en zelfs
een overzicht hunner bewijsgronden zou de
grenzen van een dagblad-artikel verre te bui
ten gaan. Alleen voor zoover bet noodig is
om onzen lezers rekenschap te geven van de
redenen, waarom wij ons niet tót des hooglee
raars opvatting kunnen laten overhalen, volgen
hier dus nog eenige tegenwerpingen.
De heer A, Th. heeft tegen de Unie het
staatsrechtelijk bezwaar dat zij „de revolutie
der XVT eeuw op kerk- en staatsgebied wettigt
eh dat zij staatsaangelegenheden regelt met
versmading van het landsheerlijk gezag."
Het betoog ware te leveren, en is gele
verd, dat de „landsheer", Philips II (of
graaf Philips III) door het schenden der hand
vesten en privilegiën van de Nederlandsche
gewesten, zijne rechten verbeurd had en de
Algemeene Staten dus, als eenig overgebleven
overheid, bevoegd waren souvereiniteitsrechten
uit te oefenen. Voor dergelijke bewijsvoering
uit het stellig recht is het hier echter de plaats
niet. Liever bedienen wij ons van deze grond
stelling van het natuurlijk rechtdat er eene
mate van verdrukking en dwingelandij bestaat,
welke den opstand wettigt van onderdanen
tegen hun souverein, zelfs al is deze met des
potisch gezag bekleed, wat in de Neder
landen nooit het geval is geweest. Nu is het
moeilijk, te strijden over de grens waar de
lankmoedigheid der onderdanen mag ophouden.
Maar wanneer wij ons de gruwelenreeks te
binnen brengen, bevat tusschen de jaren 1568
1579, de brandstapels en galgen, de ver
beurdverklaringen en verbanningen, Egmond
en Hoornê, Alva met zijne onwettig in het land
gebrachte krijgsbenden, de inquisitie en den
bloedraad, Tielemans de Vargas, en consorten,
Zutfen en Naarden, Haarlem en Rotterdam,
Maastricht en Antwerpen, dan is het droit
de révolte der mannen van 1579 voor ons eene
uitgemaakte zaak.
Letten wij vervolgens op de onstuimige
klachten over verdrukking, die door onze ka
tholieke tijdgenooten in Nederland en elders
worden aangeheven zoodra zij zich, zelfs
binnen de onbetwistbare grenzen der wet,
maar in het minst verongelijkt wanen; nemen
wij de oproerkreten hunner pers in Duitschland
en elders waar, welke slechts buiten gevolg
blijven omdat ze afstuiten op het gezond ver
stand en de kalmte der bevolking, dan is voor
ons met bijna wiskunstige zekerheid het bewijs
geleverd, dat er vrij wat minder dan de feiten
reeks van 156879 noodig zou wezen om ook
hun vrijmoedigheid te geven, zoo zij er kans
toe zagen, tot het „wettigen eener revolutie"
en tot „regeling van staatsaangelegenheden met
voorbijgang van het landsheerlijk gezag".
De heer A. Th. ziet geen kans den lof te
helpen zingen der verbonden en verdragen van
de XVP eeuw, op grond van de uitvoering
welke dikwijls aan die overeenkomsten gegeven
werd.
Wij hebben hierover ons gevoelen reeds
gezegd. De daden van geweld der XVIe eeuw
zijn in het licht van onzen tijd niet te recht
vaardigen, doch te vergoelijken door den geest
van onverdraagzaamheid die destijds overal
heerschte. De meest afdoende reden van ver-
schooning werd echter door ons nog niet
aangevoerd, Men vindt die vermeld in de
„Apologie," met welke Willem van Oranje in
1580 den door den koning van Spanje tegen
hem uitgevaardigden ban beantwoordde. Daar
leest men: „dat de uitoefening der beidé
godsdiensten toegelaten zou worden, daartoe
waren in 't begin de Staten genegen geweest;
maar zij waren door den overmoed, de slimme
streken en de verraderijen der inwendige
vijanden gewaarschuwd, dat de goede zaak in
gevaar gebracht werd indien de uitoefening
van den Roomschen eeredienst niet verboden
werd, dew ij 1 de geestelijken zich
met een krachtiger eed aan den
paus, dan aan hun vaderland ver
knocht waande n."
Ook hier is, uit hetgeen wij nog tegenwoordig
aanschouwen, te bewijzen dat deze woorden
geen laster of losse beschuldiging bevatten,
maar waarheid. Want ook de ultramontanen
van onzen tijd voelen zich, en zij komen
er rond voor uit, „met een krachtiger eed
verknocht aan Rome dan aan hun vaderland."
Zijn dus de Staten te kort gekomen in het
naleven der overeenkomsten, dan hebben zij
bet gedaan op grond van het onvervreemdbaar
recht van zelfverdediging in oorlogstijd.
Ten onrechte zouden wij, volgens den heer
A. Th., aan Willem van Oranje de meening
toegeschreven hebben dat „de godsdienst buiten
de bemoeienis der overheid kan omgaan."
Onze uitdrukking is misschien niet volkomen
nauwkeurig geweest. Zóo ver kon zelfs de
verlichte staatsmansgeest van den Zwijger zijn
tijdgenooten niet vooruit zijn, dat hem reeds
in volkomen klaarheid een beginsel voor oogen
gestaan zou hebben, dat in onzen tijd voor
velen nog niet duidelijk is. Maar als verde
diger der gewetensvrijheid tegenover de gevoe
lens, welke in dat opzicht bij de Staten heersch-
ten, deed hij zich o. a. kennen in deze zelfde
Apologie, welke hij op 13 December 1580 in
de Staten-vergadering te Delft liet voorlezen.
„Menigmaal, zoo betoogde hij, had
men (dat waren de StaatsgeziDden) hem be
schuldigd van te groote slapheid en dat zijn
tegenzin in het uitdrijven der tegenpartij het
verderf des lands ten gevolge zou hebben."
Het verbieden der uitoefening van den Room
schen godsdienst was op de vergadering te
Leiden, daarna bij de vereeniging tusschen
Holland en Zeeland besloten, „'t welk, als het
ecMvertoond werd, hem (den prins) tegen
de borst stiet, gelijk de Staten getuigen
konden. Tot de veranderingen in het
stuk van den godsdienst na de Pacificatie van
Gent, had de prins nooit wil gehad,
veel minder raad of daad bijgebraoht.
In het afzetten der Roomschgezinde beambten
en vroedschappen en het aanstellen van anderen,
was niets door hem gedaan dan volgens den
last der Algemeene Staten. En ocho f h e t
God behaagd kadde hem (den prins)
macht te verleenen om beter te
voorzien ip dit stuk! Het kwaad,
dat men nu betreurde in de afscheiding der
(Zuidelijke) gewesten, ware dan nog ongeboren."
Weder mag de opmerking niet achterwege
blijven, dat de juistheid dezer beweringen van
den prins boven- allen twijfel verheven is.
Want deze Apologie, door welke een deel der
gemeenschappelijke schuld van 's prinsen schou
ders af en óp die der Algemeene Staten ge
worpen werd, is door de Staten bij resolutie
van 17 December uitdrukkelijk bekrachtigd.
Ook heeft men geen grond om deze bekrach
tiging als eene soort van comedie, of als eene
„doorgestoken kaart" te beschouwen. Want
het verlangen van den prins was geweest, dat
de Apologie uit naam der Staten in het licht
zou worden gegeven, doch dit werd door de
heeren geweigerden wel omdat de prins
goedvond in het zeer uitvoerige stuk eenige
zeer krasse en leelijke dingen aan het Spaan-
sche koninklijke huis ten laste te leggen. Met
deze prinselijke bisbilles verkozen de heeren
Staten, die zich zelfs door geen Willem van
Oranje knollen voor citroenen lieten verkoo-
pen, zich niet in te laten, „zeggende, schrijft
Hooft, geen bezondere zeekerheit te hebben
van de schandtvlekken, waarmee 'thuis van
Borgonje besprenkelt werd." De Apologie kwam
dus, in verschillende talen te gelijk, uit op
naam van den prins zeiven en de Staten be
paalden zich, haar wat den hoofdinhoud betreft,
bij resolutie te bekrachtigen. Men mag dus
de in het stuk vervatte beweringen ten laste
van henzelven, welke niet door hen weerspro
ken werden, als onbetwistbaar aannemen.
De heer A. Th. had in 1848 willen feest
vieren, bij gelegenheid van het dubbele eeuw
feest van den Munsterschen vrede. Het jaar
schijnt ons niet zeer gelukkig gekozen. Europa
werd destijds te zeer met de beroeringen van het
oogenblik bezig gehouden, om zijne aandacht
te wijden aan een traktaat, dat voor 200jaren
andere stormen, na 80 en 30 jaren woedens,
stilde. In Nederland hield het nog niet opge
loste vraagstuk der grondwetsherziening hoof
den en harten vervuld. Eindelijk valt te
betwijfelen of de diplomatieke daad van 1648
zich tot een nationaal herinneringsfeest zou
leenen. Het volk heeft met de diplomatie en
haar bedrijf in 't algemeen weinig op. Onze
tachtigjarige oorlog leeft daarentegen voort in
's volks taal, denkwijs en herinneringen. Beroer
met dien tooverstaf ons volksgevoel en ge hebt
een volksfeest. Maar wie voelt geestdrift voor
de Munstersche groene tafel?
Toch zou het voorstel om in 1848 een ge
denkfeest te vieren, althans niet op wederstand
van protestantsche of liberale zijde gestuit zijn.
1848! Toen leefde men nog in de gulden
dagen der eendracht. Toen werkten katho
lieken en liberalen nog broederlijk samen, om
de Roomsche kerk te bevrijden van de boei
van het placet-recht, om de katholieke bijzon
dere scholen vrijheid te verschaffen. Wie een
wanklank in de algemeene harmonie had willen
doen hooren, van katholieke zijde ware die zeker
ook niet gekomen. Dezer dagen bladerend in de
discnssiën over de grondwetsherziening, viel
ons oog nog op deze kenschetsing der geeste
lijken van beide gezindten, gegeven door den
minister voor de zaken van den katholieken
eeredienst, mr. L. A. Ligbtenvelt.
„ïk ben dagelijks in/aanraking met katho
lieke geestelijken van hoogeren en lageren
rang, en wat ontmoet ik bij ben Vasthou
dendheid voorzeker aan de godsdienstleer, ge
hechtheid aan kerkelijke tucht en instellingen;
maar tevens ook: algèmeene zucht tot maat
schappelijke verbroedering. Ziedaar wat ik
met waarheid, als man van eer, kan getuigen.
„En Wat zal- ik van de protestantsche leera
ren zeggen Ik heb onlangs nog het genoegen
gehad, mij gedurende geruimen tijd met de
leden van de Algemeene Synode der Neder
landsche Hervormde kerk te kunnen onder
houden. Bij hen heb ik niets anders ontmoet
dan blijken van welwillendheidgeen andere
taal gehoord dan die der verdraagzaamheid;
geen andere zucht bespeurd dan tot maatschappe
lijke toenadering en verbroedering tusschen
protestanten en katholieken in Nederland."
Hoe jammer dat de heer Alberdingk Tbijm
niet vóór dertig jaren met zijn voorstel voor
het Munstersche vredefeest voor den dag is
gekomen
Dat is nu echter eenmaal niet geschied en
wij moeten 't aan onze kinderen of kindskinde
ren overlaten, te zien wat in 1898 of 1948 de
tijd weer baren zal. Voor 't oogenblik is de
herdenking der Unie van Utrecht aan de orde.
Mochten onze beschouwingen er iets aan toe
brengen om deze te doen plaats hebben in
dien geest van eendracht en vaderlandsliefde,
welke de daden onzer voorvaderen niet nifc»
pluist om te vinden wat ons daarin nu nog
kan verdeelen en verbitteren, maar ze herdenkt
om er in te vinden wat ons tot vereering en
navolging kan opwekken. In vele, bijkans in
alle opzichten, schieten wij bij hen te hort.
Mochten wij dóarin althans op hen vooruit zijn,
dat wij geleerd hebben elkander te verdragen
Zaterdag avond is alhier eene nieuwe vereeni
ging tot stand gekomen, onder den naam„Coöpe
ratieve bouwvereeniging door en voor den hand
werksman te Middelburg." Aanvankelijk zijn 31
leden toegetreden. Blijkens de vastgestelde
concept-statuten, welke alsnu aan de koninklijke
goedkeuring zullen onderworpen worden, is het
doel der vereeniging: de door de leden bijeenge
brachte gelden aan te wenden tot het bouwen
van nieuwe en het koopen van bestaande woningen,
en alzoo den leden goede en goedkoope huisvesting
te bezorgen, teneinde hunne stoffelijke welvaart
te bevorderen.
Het kapitaal der vereeniging wordt bijeenge
bracht door de aandeelen der leden, bedragende
hoogstens duizend gulden voor ieder lid, en door
eigen en reserve-fonds. De leden betalen f 1
inkomgeld, hetzij in eens of in wekelijksche ter
mijnen, alsmede eene contributie van minstens 10
cent 's weeks. Halfjaarlijksche stortingen van
minstens f 3, bij vooruitbetaling, worden mede
toegelaten.
Ieder handwerksman of die daarmede gelijk
staat, inwoner van Middelburg, meerderjarig en
bekwaam om zich te verbinden, kan, onder goed
keuring van het bestuur, lid der vereeniging wor
den. Ieder lid verbindt zich voor niet minder
dan twee jaren.
Het bouwen of herstellen van woningen voor
de vereeniging zal door het bestuur onder de
leden aanbesteed worden, onder goedkeuring van
de algemeene vergadering en van commissarissen
van toezicht. Het bestuur is belast met het ver
huren der woningen aan de leden der vereeniging,
volgens door de vergadering der leden vast te
stellen voorwaarden.
Zij die vijf jaren lid zijn, hebben het recht eene
woning in eigendom te verkrijgen voor dezelfde
som als de vereeniging daarvoor besteed heeft.
De baten der vereeniging worden jaarlijks
onder de leden als dividend verdeeld, in verhou
ding tot het door hen bij de sluiting van het
afgeloopen dienstjaar gestorte. Vooraf echter
wordt 5 pet. der winst gestort in het reservefonds
en 15 pet. uitgekeerd aan het bestuur, als ver
goeding voor moeite, kosten voor schrijfbehoef
ten enz.