N°. IT.
uaaTgarig.
Maandag
21 Januari.
De hoogleeraar Alberdingk
Thijm en de Unie van Utrecht.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertantien: 20 Cent per regel.
Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffite G°. te Brussel en Parijs.
Middelburg, 19 Januari.
Spoorwegdieverij 011.
ii.
Eene aandachtige lezing en overweging der
gisteren door ons medegedeelde artikelen van
de Unie van Utrecht zal, gelooven wij, ieder
vrijmoedigheid geven om, zelfs tegenover een
gezag als dat van den heer Alberdingk Thijm,
vol te houden dat daarin niets te vinden is
waardoor een katholiek, „die prijs stelt op zijne
waardigheid", belet zou kunnen worden deel
te nemen aan het derde eeuwfeest dier Unie.
Ieder woord dezer artikelen draagt het ken
merk van gevloeid te zijn uit de pen van
mannen die in een tijd van feilen godsdienst
oorlog, eerlijk en ernstig zochten naar middelen
om de belijders der verschillende godsdiens
ten rustig nevens elkander te doen leven en
tot het algemeen welzijn samenwerken.
Het is waar, dat zij de vrijheid tot het open
baar uitoefenen van den godsdienst in Holland
en Zeeland afhankelijk stelden van het goed
vinden der overheid. Maar dat beginsel was
het algemeen heerschende denkbeeld van hun
tijd. Niemand, Willem van Oranje en een
enkele zijner geestverwanten misschien uitge
zonderd, kwam toen nog op de gedachte
dat de godsdienst buiten de bemoeienis der
overheid kon omgaan. Zoo vinden wij in het
verdrag, waarbij Amsterdam in het vorige jaar
tot de zijde van den prins en de Staten was
overgegaan, deze bepaling
„Binnen de stad, vrijheid en ambachtsheer
lijkheid van Amsterdam zij geen andere gods
dienst toegelaten dan de Roomsche, en niemand
verzette zich daartegen met woorden en werken
blijvende nochtans geschorst de plakkaten op
dit stuk en elk ongemoeid in zijn geweten
volgens het verdrag van Gent; gelijk ook nie
mand eenig létsel gedaan zal worden over
't oefenen van den hervormden godsdienst buiten
de voorzegde bepaling, mits dat zij gaan en
keeren ter bekwamer ure, en hebben de wet
houders hun, binnen de veste, eene ongewijde,
nochtans eerlijke plaats aan te wijzen tot hun
ner dooden begrafenis, te geschieden zonder
zang, vermaning of andere uitwendige plech
tigheid, met geleide van 26 personen ten
hoogste."
Men ontwaart hieruit dat zelfs in Holland
en Zeeland met het „goeddunken" der over
heid nog niet altijd de bevoorrechting der On-
roomschen bedoeld werd. In de overige ge
westen hebben wij gezien dat alles geregeld
werd op den voet van den Geloofsvrede van
aartshertog Matthias, in welken, tegenover de
godsdienstige gevoelens der Roomschen, eene
inschikkelijkheid tot regel werd gesteld, die
zelfs in het openbare leven van onzen tijd geen
toepassing zou kunnen vinden.
Daar nu in het tegenwoordige Nederland
het ideaal der ontwerpers van de Unie verwe
zenlijkt is en Roomsch en Onroomsch, Israëliet
en godloochenaar hun overtuiging volgen, zonder
dat iemand hun daarover lastig valt of hen in
hun burgerlijke rechten verkort, kan ook ieder
hunner deel nemen aan de herdenking dier
Unie, voor zoo ver zij die erkennen als de
grondslag van ons onafhankelijk volksbestaan
en het punt van uitgang onzer latere roemrijke
geschiedenis.
De heer A. Th. moet zich dus in zijn briefje
onjuist uitgedrukt hebben, iets wat trouwens
zelfs professoren overkomen kan. Niet de
woorden der Unie kunnen tot zijne weigering
aanleiding gegeven hebben, maar deze moet
haar oorsprong vinden in de uitvoering,
welke aan het verbond gegeven is en in. de
beteekenis, welke de Unie dientengevolge,
naar des hoogleeraars opvatting, in onze ge
schiedenis gekregen heeft.
Nu zijn wij geneigd in dit opzicht zeer veel
toe te geven. Tusschen een Nederlander van
de 19e en een van de 16e eeuw gaapt een
zoo diepe klove, dat wij ons hoegenaamd niet
verplicht gevoelen om de handelingen onzer
protestantsche voorvaderen op godsdienstig
gebied in bescherming te nemen. Wij willen
dus aannemen dat hunne daden in dit opzicht
te wenschen overgelaten hebbendat zij, om
ringd door vorsten en regeeringen die de „ket
ters" of „papen" onder hun bereik doodden en
verdrukten, al naar mate zij zeiven tot de
„paapsche" of „kettersche" partij behoorden, zich
niet tot het hoogere standpunt van eenlateren
tijd wisten te verheffendat zij dus, waar zij
de macht in handen hadden, den katholieken niet
gaven wat hun, naar het beginsel van godsdienst
vrijheid van onzen tijd, toekwam. Wel hadden
de Roomschen het ten onzent niet zoo erg als
de Hugenoten, die men in Frankrijk neersa
belde, de Joden en Mooren die men in Spanje
uitroeide, de protestanten die in Italië aan de
galeibank geketend werden; maar toch, zij
waren ten onzent de onderliggende partij en
wij geven toe dat een katholiek van onzen
tijd, zich uitsluitend plaatsende op het stand
punt zijner kerk, geen reden heeft om met
tevredenheid terug te denken aan den stand
van zaken onder die republiek der Vereenigde
Nederlanden, van welke de Utrechtsche Unie
het fundament was.
Werd er dus nu, van protestantsche zijde,
voorgesteld een feest te vieren ter herdenking
van het beginsel van godsdienstvrijheid,
dat in de Unie van Utrecht gehuldigd werd,
wij zouden begrijpen dat een katholiek, „prijs
stellende op zijne waardigheid", en daarbij
wat eenzijdig in zijne historische beschouwing,
bezwaar maakte om aan die feestviering deel
te nemen.
Dit is echter het geval niet en de burge
meester van Amsterdam, den heer A, Th. uit-
noodigende om deel te nemen aan de feestvie
ring, heeft stellig niet bedoeld zich tot den
vertegenwoordiger te maken van eenige kerke
lijke partij, maar ongetwijfeld, juist door die
uitnoodiging, willen toonen dat het hier gold
eene nationale herdenking van een voor onze
geschiedenis en ons volksbestaan eeuwig ge
denkwaardig feit. Zoo heeft ook een ander
achtenswaardig katholiek te Amsterdam, de
wethouder mr. B. H. M. Driessen, het opgevat
en de uitnoodiging om deel uit te maken van
de plaatselijke commissie zonder bedenking
aangenomen.
Het ware den heer A. Th. licht gevallen
zich bij die beschouwing aan te sluiten. Deze
Unie van Utrecht toch, welke de vereeniging
bedoelde van allen die door hunne kerk ge
scheiden werden, was nog iets anders dan een
modus vivendi tusschen twee aan elkander vijan
dige godsdiensten. Wij hebben reeds gezien dat
van hare 26 artikelen slechts éen op godsdienst
zaken betrekking had. Twee andere artikelen
regelden het beheer der kloostergoederen en
het onderhoud der kloosterlingen, die hunne
gestichten reeds verlaten hadden of nog ver
laten wilden. Al de andere bepalingen hadden
tot onderwerp het te sluiten verbond der ge
westen „om eeuwiglijk vereenigd te blijven in
den vorm van een enkel landschap, zonder
door eenigen weg ter wereld gescheiden te
worden, behoudens nochtans ieders vrijheden,
en voorrechten, waarin zij elkander zouden
handhaven." Zij verbonden zich „tegen aller
lei geweld, hen aangedaan wordende onder
voorwendsel van 's konings naam of van zijnent
wege, zoowel in geval dit jegens éen gewest
alleen, als wanneer dit jegens allen gepleegd
mocht worden." De gemeenschappelijke mid
delen van verdediging werden er in beraamd,
de eenheid van munt en belastingen geregeld,
de vergaderingen en bemoeiingen der Alge-
meenë Staten vastgesteld; met éen woord, de
grondslagen* gelegd voor een onafhankelijken
en geordenden staat.
Wat mag dan den heer A. Th. bewogen
hebben om al deze artikelen over het hoofd
te zien, alleen aan het 13e te blijven hangen
en dat, door eene onjuiste en partijdige uit
legging, te maken tot een steen des aanstoots,
waaraan ook deze betuiging onzer volks-eenheid
zich weder te: pletter dreigt te stooten
Wij zullen naar die beweegredenen niet
zoeken, daar het ons te doen is niet om te
verbitteren, maar om te bevredigen, niet om
nieuwe wonden te slaan door het openscheuren
van oude, maar om te zoeken wat, ondanks
zooveel dat de inwoners van hetzelfde land
verdeelt, hen allen vereenigen kan.
Daarom hopen wij dat de Nederlandsche
katholieken, alvorens zich aan het gezag van
den heer A. Th. te onderwerpen, met zichzelven
te rade zullen gaan om te beslissen wat hun
waardigheid in deze van hen eischt.
Wat ons betreft, wij zijn nooit onbepaalde
voorstanders geweest van het denkbeeld om
aan al de merkwaardige jaren en gebeurtenissen
van onzen tachtigjarigen oorlog gedenkfeesten
te wijden. 1568, 1572, 1573, 1574, 1576,
1579, 1581, 1584 (een rouwjaar), 1588, het
is ons waarlijk wat te druk. Veel liever
hadden wij al deze herinneringen vereenigd
gezien, tot éen enkel, werkelijk nationaal feest,
dat, door zijne grootschheid, niet alleen getuigenis
zou hebben afgelegd voor onze vereering van
het verleden, maar ook eene indrukwekkende
betuiging ware geweest van onze eenheid is
het tegenwoordige.
Geen jaar zou zich, naar onze meening, tot
zulk eene feestviering beter geeigend hebben
dan het jaar 1879, het gedenkjaar der Unie
van Utrecht, der grondlegging van ons onaf
hankelijk volksbestaan.
Ondanks de krachtsverbrokkeling, welke het
gevolg is van ons te veelvuldig feestvieren,
geven wij toch de hoop niet op, dat het
feest van 1879 door eendracht zal kunnen ver
goeden wat er aan grootschheid onvermijdelijk
aan zal moeten ontbreken.
Daartoe is de samenwerking noodig van allen
die, zonder aan oude grieven te denken, een
stemmig zijn in vereering van hetgeen in onze
voorvaderen groot en bewonderenswaardig was
hun kloekheid, hun mannenmoed, hun vrij
heidszin, hun oprecht (i zucht om eendracht te
stichten waar het, te midden van den feilen
godsdiensthaat van hunnen tijd, slechts eenigs-
zins mogelijk was.
Wij hopen nog dat onze katholieke landge-
nooten zich daaraan niet zullen onttrekken.
Mocht onze hoop bedrogen worden, dan
zullen wij, die overblijven, door verdubbelde
inspanning moeten waken dat het feest van
1879 althans niet beneden de waardigheid
van Nederland blijve. Maar in dat geval
zij het nu voorgoed uitgemaakt, dat de scheu
ring ook weder ditmaal niet gekomen is
van onzen kant, maar van de zijde van hen
die de herinnering aan iedere roemrijke blad
zijde onzer geschiedenis zoeken te voorkomen.
Men schrijft ons nog over het vraagstuk der
„Oever-verdediging"
„Het zij mij vergund nog met een enkel woord
terug te komen op het zoogenaamde wegruimen
der plaat in het Veergat. Ik wil uwen deskundige
gaarne toegeven dat het baggeren te Veere meestal
plaats heeft buiten den kanaalmonddoch het
strekt dan alleen om eene geul in de plaat op
voldoende diepte voor de scheepvaart te houden.
Dit komt mij nu eene geheel andere zaak voor
dan het wegruimen eener plaat, volgens het door
V. aangegeven stelsel van oever-verdediging. Tot
staving mijner meening, dat nooit gedacht is aan
het wegruimen, maar wel aan eene proefneming
in tegenovergestelden zin, herinner ik aan het
geen in het najaar van 1876 geschiedde, toen de
uit de geul gebaggerde grond gedurende eenigen
tijd midden in het, Veergat op de plaat werd
uitgestort.
„Het is zeer goed mogelijk dat het stelsel van
V. met grond te weerleggen is en in de practijk
onuitvoerbaar blijktdoch het te weerleggen met
de bewering dat te Veere eene proefis genomen,
die met geen goeden uitslag wordt bekroond,
waardoor dan natuurlijk alle verdere bespreking
overbodig zou zijn, dit kwam mij en komt mij
ook nog, na de opmerkingen in uw nommer van
gisteren, minder juist voor."
Men schrijft ons uit Vlissingen
De dief of de dieven op de Zeeuwsche spoor-
weglijn geven van tijd tot tijd blijk, dat zij door
de velerlei klachten nog niet van hun handwerk
zijn afgeschrikt. Dezer dagen werden aan een
beambte van het gemeentehuis te Vlissingen, per
expeditie van Gend en Loos, uit Amsterdam toe
gezonden 100 sigaren en een zijden foulard, behoor
lijk ingepakt. Bij aankomst alhier waren de
zijden foulard en 14 sigaren verdwenen, terwijl
het pakje de kenmerken droeg van geopend te
zijn geweest. De bestolene heeft hiervan aangifte
gedaan bij de politie, onder overlegging van de
noodige bewijsmiddelen om het feit te constateej
ren. Ebl
Tot wethouder te St. Maartensdijk is benoemd
de heer L. Groenewege, in plaats van wijlen den
heer B. Quakkelaar.
Uit Hansweert is ee n van vele handteekeningen
voorzien verzoekschrift aan den minister van
waterstaat verzonden, waarin men verzoekt dat
aldaar een vereenigd post- en telegraafkantoor
moge worden gevestigd. Tot heden is er
slechts gevestigd een hulpkantoor der brievenpost
en is de brievengaarder verplicht in persoon de
postpakketten naar en van de treinen te halen en
te brengen, de administratie te houden, brieven
rond te brengen enz. Dientengevolge kan het kantoor
dan ook slechts enkele uren daags geopend zijn,
hetgeen zeer lastig is, vooral voor de schippers,
die niet kunnen blijven wachten wanneer getij en
wind hen tot vertrekken nopen. De drukte, die
aan het hulpkantoor heerscht, is groot, het aantal
ontvangen en verzonden wordende brieven, druk
werken en nieuwsbladen enorm, ja veel grooter
zelfs dan bij menig postkantoor. Men kan dus
zeggen, dat een postkantoor te Hansweert geen
artikel van weelde zoude zijn, maar integendeel
hoogst noodzakelijk. Ct.)
De mini',ter van binnenlandsche zaken heeft,
onder dagteekening van 11 Januari, geantwoord
op het verzoek van jhr. mr. J. W. H. Rutgers van
Rosenburg, dat door den koning mogen vernietigd
worden de bekende besluiten van gedeputeerde
staten van N.-Holland betreffende het kohier der
plaatselijke belasting naar het inkomen te Am
sterdam. Gelijk men weet, betrof het hier de
vraag, of het gemeentebestuur, door het bedoelde
kohier niet voor een ieder ter lezing te leggen,
al dan niet in strijd met de wet had gehandeld.
Deze vraag is echter door den minister niet uit
gemaakt. De minister was namelijk van oordeel,
dat, alvorens in eene beoordeeling van deze
quaestie te treden, diende te worden uitgemaakt
of een besluit van gedeputeerde staten tot goed
keuring van een kohier van plaatselijke belasting
door den koning vernietigd kan worden. Hij
geeft de gronden aan, waaruit naar zijn oordeel
volgt, dat de wetgever de beslissing van gedepu
teerde staten omtrent en hunne goedkeuring van
de kohieren als eene uitspraak in het hoogste
ressort heeft aangemerkt, en hij deelt daarom,
namens den koning, aan den adressant mede, dat
aan zijn verzoek niet kan worden voldaan.
Op initiatief van de heeren M. W. van de Garde,
hoofdonderwijzer te Grijpskerke, en A. Walraven,
geneesheer te Nieuw- en St. Joosland, werd heden
namiddag in het Schuttershof alhier een# bijeen-