N». 16. 121e Jaargang. 1878. Zaterdag 19 Januari. De hoogleeraar Alberdingk Tliijm en de Unie van Utrecht. JONKER PAUL. Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Advertentien: 20 Cent per regel. Geboorte-, Trouw-, Doodberichten enz.van 1—7 regels 1,50 iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Hoofdagent voor Bèlgië en Frankrijk: de firma Havas, Laffite C°. te Brussel en Parijs. Middelburg, 18 Januari. FET7ILLBTOM". J" y a MIDDEL De geschiedschrijver Hooft, in het XIVf hoek zijner „Nederlandsche Historiën" de 26 artikelen der Utrechtsche Unie, zooals ze den 23en Januari 1579 opgesteld waren, benevens de later daaraan gehechte twee uitleggende artikelen woordelijk medegedeeld hebbende, voegt aan die vermelding het volgende toe: „Bijkans de voetstappen der eighene woorden zijn van ons, in dit werk, naagegaan, uit zorghe van yetwes te verwrikken den zin van een bescheit, waarop gegrondt staat het ver wantschap der gewesten, die, op den naam van Yereenighde Nederlanden, een opperregee- ring van Staat, en eensdeels in 't gemeen, voor de reste in 't bezonder, hebben opgerecht". Welken Nederlander, in de geschiedenis van zijn vaderland grootgebracht, rijst niet, bij het lezen dezer woorden, een tafereel van roemrijke herinneringen voor de verbeelding op Of zou niet uit dit verbond, onder het felste woeden van den strijd met Spanje gesloten, de republiek der Vereenigde Nederlanden ontspruiten, in den aanvang teer gelijk een jeugdig boompje, onder het loeien van den wind in een schralen grond geplant, later opschietende en zijne wortels dieper in den bodem slaande, om eenmaal, tot vollen wasdom gekomen, te prijken als een koning des wouds, onder zijn breede takken lommer en beschutting biedend en de gewel digste orkanen trotseerend Zou niet deze „opperregeering van staten," bij bare geboorte door vijanden en valsche vrienden om het hardst belaagd, den Spaanschen koning ter zee en te land den voet op den nek zetten, hem zijne schoonste bezittingen in Oost en West ontrukken', hem bi) eeu roemrijken vrede dwingen hare onafhankelijkheid te erkennen; zou zij niet het hoofd bieden aan de machtigste koninkrijken, met hare vloten en legers den vre de voorschrijven of den oorlog doen ontbranden; zou zij niet een harer vorstenzonen met eene vloot uitzenden om bezit te gaan nemen van Een vertelling van Hans Warring. VI. „Gij behoeft uwe banden niet ineen te slaan, noch uw blik ten hemel te richten, tante ik weet zeer goed wat ik zeg en ik vind er ook niets onvoegzaams in om u nog verder te bekennen, dat hij mij reeds bijzonder aanstond toen ik hem uit het raampje van het rijtuig op den straatweg zag rijden. Ik wist niet wie hij was, maar zijn ge- heele verschijning, de manier waarop hij te paard zat en zijn vurigen bruin in bedwang hield, zijn ernstig gelaat en opgericht hoofd dat alles paste zoo goed bij de voorstelling, die ik mij van hem gemaakt had, dat ik hartelijk hoopte in hem onzen nieuwen buurman te ontmoeten. Toen hij ons later zijn naam noemde, nadat hij ons zoo ridderlijk te hulp was gesneld en onze wilde paarden met zulk een krachtige hand tot staan had gebracht was het toen niet natuurlijk, dat ik mij over de vervulling van mijn wensch ver heugde en hartelijk de krachtige hand schudde die ons zulk een grooten dienst had bewezen den Engelschen koningstroon; zou niet een -weergalooze glorie van kunst, wetenschap, nijverheid en handelsgrootheid haar het hoofd kronen, haar naam niet meer dan honderd jaren lang doen schitteren met een luister, door geen volgend verval te dooven en voor het nageslacht een reden tot trots, zelfs waar het be-sef van eigen krachteloosheid in den beker van den hoogmoed den alsemdroppel der vernedering mengt Men zou kunnen aannemen dat weinig Ne derlanders in staat zijn deze gevoelens leven diger te deelen en te waardeeren dan de heer J. A. Alberdingk Thijm, den ongeè'vena'arden kenner van het glorie-tijdvak onzer geschiedenis, wiens keurige tafereelen nit het leven onzer groote dichters en schilders kabinetstukjes gelijken, door een tijdgenoot naar het leven gemaald, wiens verdiensten als taalgeleerde den grondiger navorscher der geheimen van onzen volksaard en onze historie verraden, wiens fijne smaak en vertrouwdheid met de werken onzer groote kunstenaars hem, als den rechten man voor de vervulling van het hoogleeraarsambt in de schoonheidsleer aan de academie van beeldende kunsten te Amsterdam, aan eene vorige regeering aanwezen. Men zou zich echter in deze onderstelling vergissen. De te Utrecht gevestigde hoofdcominissie voor de viering van het derde eeuwfeest der Utrechtsche Unie en de burgemeester van Am sterdam, waarschijnlijk van meening dat bij een dergelijk feest alle rechtgeaarde N ederlan ders dezelfde gevoelens aan den dag zouden leggen en dat een man als de heer Alberdingk Thijm om die reden in haar midden niet gemist 'mocht worden, richtten tot hem eene uitnoodi- ging om tot de feestviering mede te werken. Zij ontvingen daarop het volgende antwoord. „Ik heb het voorrecht u de ontvangst te melden uwer letteren van den llen dezer, „Reeds had de hoofd-commissie voor de viering van het derde eeuwfeest der Unie van Utrecht mij de eer aangedaan mij Uit te noo- digen in haar midden zitting te nemen. „Historische wetenschap en politieke over tuiging, die de zaak van het recht wenschen te dienen, maakten het mij echter onmogelijk die onderscheiding aan te nemen tot die feest viering mede te werken, „Het doet mij leedmaar meer leed doet „Ik vond, tante, dat dit zoo van zelf sprak dat ik er mij over verwonderde dat gij uw dank in zulke afgemeten bewoordingen kondt uiten." „Ik ben iets ouder en kalmer van aard dan gij, mijn bind, en laat mij door een hoog opge richt hoofd en een forsche gestalte niet zoo licht van de wijs brengen. Kunt gij het mij euvel duiden, Paula, dat uw voorliefde voor de Pruisen mij bang en bezorgd maakt Gij kent het gevoelen der familie. Gij weet welke wenschen men voor u koestert. Verheeld u dus mijn schrik toen ik n hier niet vond en een blik in dezen telescoop wierp. Daar zie ik de fabriek van dien Pruis vlak voor mij staan, zoo dicht alsof ik haar met de hand kon aanraken. Daar zie ik het fabrieks- plein, de hooge smidse der spinnerij, den tuin en daar achter het woonhuis met het balkon en het afdak er boven. Nu vraag ik u of ik daar niet van moest schrikken „Ik weet niet waarom gij daarvan zoudt moeten schrikken, tante. Het ziet er alles zeer netjes, goed onderhouden en fatsoenlijk uit, En onge twijfeld zou het u nog heter bevallen hebben, als u evenals mij het geluk getroffen had om den eigenaar te aanschouwen. Want," vervolgde zij na een kleine stilte, terwijl zij even glimlachte „gij hebt een veel te scherpen blik en een veel te goeden smaak om ook geen welgevallen aan onzen buurman te hebben." „Nooit, Paula, nooit! Ik kan die stokstijve Pruisen niet uitstaan." mij dat ik uit denzelfden hoofde ook de nitnoodi- ging van den hooggeachten burgemeester mijner vaderstad, om lid te worden van de plaatse lijke commissie, niet aanvaarden kan. „Eene aandachtige herlezing van de Unie van Utrecht zal het voor ieder duidelijk maken, waarom het mij bedenkelijk voorkomt, dat eenig Nederlandsch Katholiek, die prijs stelt op zijn waardigheid, aan de viering van het eeuwfeest zou deelnemen. „Ik eindig, niet zouder de hoop uit te spre ken, dat allengs de gelegenheden tot viering van „nationale feesten", die de bevolking niet verdeelen maar hoe langer hoe inniger ver eenigen zich mogen vermenigvuldigen, en niet zonder UwEdel Achtb. de verzekering aan te bieden mijner gehechtheid en dienstvaardigheid." Volgens den heer Alberdingk Thijm is dus eene aandachtige herlezing van de Unie van Utrecht voldoende om „aan ieder" de overtui ging te schenken, dat geen enkel Nederlandsch katholiek, immers wij mogen niet aannemen dat iemand hunner geen prijs zou stellen op zijne waardigheid, de gevoelens koesteren mag, welke wij zoo even meenden dat in het ge moed van ieder rechtgeaard Nederlander zou den zetelen. Die aandachtige lezing is een te gemakkelijk werk om haar niet dadelijk te doen plaats hebben. Slaan wij onzen Hooft daarom weder op. Artikel 13 der Unie luidt woordelijk, ten gerieve onzer lezers naar de tegenwoordige spelling en woordenkeus gewijzigd, aldus: „Nopens 't stuk van den godsdienst zullen die van Holland en Zeeland zich gedragen naar hun goeddunken en de andere gewesten zich mogen schikken naar den inhoud van den Geloofsvrede, reeds geraamd door den aarts hertog Matthias en die van zijnen rade met goedvinden der algemeene staten of daarop zulke orde stellen als zij dienstig zullen oor- deelen tot de rust en welvaart der landen en steden, zoomede tot bewaring van ieders gees telijk en wereldlijk goed en gerechtigheid mits dat elk particulier in vrijheid van geloof blijve eu men niemand, ter zake van dien, zal mogen vervolgen of onderzoeken, volgens het verdrag (de pacificatie) van Gent." Op dit artikel werd den len Februari eene verduidelijking gemaakt, dewijl sommigen zwa righeid maakten, „alsof 't de meening geweest ware, niemand in de Vereeniging te ontvangen „Dat praat gij na, omdat tante Clemence het u voorzegt" antwoordde het nichtje overredend. „Ik ken u te goed om niet te weten dat een flinke degelijke man ook beter in uw smaak valt dan zulk een modepop als neef Charles of de fatterige heertjes, die hij ons in Baden voorgesteld heeft. Wat mij aan onzen Pruisischen buurman het meest aanstaat is dat al zijne bewegingen zoo echt mannelijk zijn; men ziet aan zijn ge spierde hand, dat zij hetgeen zij eens gevat beeft, ook weet vast te houden." „Gij hebt gisteren bijzonder veel opgemerkt kind! Van al die hoedanigheden, die gij daar opnoemt heb ik niets bespeurd, wel een bewijs dat uw verbeelding weder een loopje met u heeft genomen. Dat gebeurt u wel meer en daardoor komt het dan dat uw bewondering nooit van langen duur is. Ik hoop dat zij ook ditmaal spoedig voorbij zal wezen." „Ik hoop dat niet, tante Siddy! Ditmaal zal op mijn bewondering geen ontnuchtering volgen. Gij zult zien dat ik mijn knappen Pruis onver anderlijk trouw blijf." „Dat zou mij om uwentwil bezorgd maken, Paula," antwoordde tante Sidonie. „Natuurlijk, tante, want wanneer hebt gij u niet bezorgd gemaakt? Vandaag betreurt gij mijn veranderlijkheid en morgen mijn stand vastigheid. Wanneer zult gij toch eens ophouden met hartzeer en angst over nw ondeugende nicht te gevoelen „Waarschijnlijk niet voordat ik u gelukkig in dan die den Geloofsvrede of ten minste de beide godsdiensten, te weten den Roomschen en den Hervormden, zouden toelaten." Daarom verklaarden de gemachtigden, die de Unie ge sloten'-hadden „hunne meening niet te wezen dat men eenige landschappen, die zich aan den Roomschen gods dienst zullen willen houden,en waar het getal her vormden zoo groot niet is dat zij, krachtens den genoemden Geloofsvrede, de uitoefening van hun godsdienst zonden mogen genieten, buiten de Unie zouden willen sluiten, Maar dat zij bereid zullen wezen al zulke steden en landschappen, die zich alleen aan den Room schen godsdienst zullen willen houden, in de Vereeniging te ontvangen, voor zoo ver zij zich overigens in de punten der Vereeniging zullen willen verbinden en gedragen als goede lief hebbers des vaderlands. Zijnde de bedoeling niet, dat het eene landschap of stad zich 't werk der andere ten opzichte des geloofs zal onderwinden, en dit om te meer vrede en een dracht onder de gewesten te houden en de voornaamste oorzaak van twist te vermijden en weg te nemen." Zien wij verder wat de aangehaalde Geloofs vrede behelst, door den aartshertog Matthias en den raad van state opgesteld. Men vindt hem in Hooft's XIIIe boek. „Ieder belijde zijn gevoelen in vrijheid, zon der den ander daarom te bemoeilijken. Zoo in Holland en Zeeland als elders, van waar men den Roomschen godsdienst verdreven vindt, worde die weder toegelaten, mits dat zij die 'tbegeeren in de groote steden en dorpen niet onder de 100 huisgezinnen sterk, of in de kleine plaatsen de meerderheid zijn. Op gelijke ma nier zij het in gansch Nederland den Onroom- schen geoorloofd den hunnen uit te oefenen. Diensvolgens zullen de inwoners den wethouders verzoeken hun eene goede gelegenheid aan te wijzen, te weten den Roomschen, in Holland en Zeeland, eene bekwame kerk of kapel of, zoo die er niet is, den grond waar er eene gestaan heeft om er eene te timmerenin de andere gewesten den Onroomschen zulke plaats als de regeerders dienstig vinden, behoudens dat ze, zoo 't mogelijk valt, ver van de kerk der Roomschen ligge, opdat de nabijheid geen oorzaak tot twist geve. In die kerken zal alles, zonder onderscheid, verricht mogen wor den wat tot den godsdienst behoort. Waar een veilige haven zie aangeland en mijn moeie- lijken post aan een ander kan overdoen." „Nu tantetje wees dan blijIk zal u in 't ge heim vertellen dat gij nog nooit naderbij dat doel geweest zijt dan nu." „Paula ik waarschuw je zeg zulkemallig heden niet, ook niet uit scherts of hebt gij u met Charles verstaan „Het is mijn schuld niet dat hij mij niet al lang verstaan heeft; het heeft mij niet aan open hartigheid en duidelijkheid ontbroken." „Gij hebt hem waarlijk leelijk genoeg behandeld. Ik zou het in zijn plaats niet verdragen hebben." „Ik ook niet, tante „Hij heeft or zijn grootmoedigheid en zijn liefde voor u door bewezen." „Liefde, grootmoedigheid riep Paula met een minachtenden trek om haar schoongevormden mond, „zeg lieverhebzucht en lafheidAls liii een man was, had hij mij reeds lang den rug toege keerd en zich niet meer om mij bekommerd." „Hij verdraagt het, mijn kind, omdat hij uzoo lief heeft." „Tante, gij zegt dingen die gij zelve niet ge looft, die tante Clemence u voorgepraat heeft. Gij weet even goed als ik dat hij niet mij, maar mijn geld lief heeft. Weg met hem! Ik kan hem niet zien. Ik zou hem niet tot man willen hebben, al was er geen ander dan hij op de wereld te vinden." „Lieve God, Paula, wat moet dat worden? O ik voorzie bange dagen."

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1878 | | pagina 1