N«. 277. 120® Jaargang. 1877i Vrijdag 23 November. Dit blad versohijnt d a g e 1 ij k s met ^uitzondering van Zon- en Feestdagen.'1 Prijs per 3/m. franco f 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent. Hoofdagent voor België en Frankrijk'. Adverten tiSn i 20 Cent per regel. Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.Van 1—7 régels f 1,50 iedere regel meer 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte; LxrriTK C°. te Brussel en Parijs. Middelburg, 22 November, t - u De eerste regeeringsdaad van het kabinet- Kappeijne, de instelling van het nieuwe ministerie van waterstaat enz., wordt door den Haagschen correspondent der Arnhemsebe courant met grooten ijver en met aanwending van veel geestigheid en grappigheid belachelijk gemaakt. „Het achtste departement van algemeen bestuur, schrijft hij, heeft overal, ten minste overal in de couranten, een juichtoon doen opgaan. Het is alsof ons de schillen van de oogen zijn ge vallen. Wij hadden al jaren lang gevoeld dat ons iets ontbrak. Wij zochten en raadden er naar. Wat kon het toch zijn, dat wij misten zonder er op te kunnen komen wat het was? Nu is het on* eensklaps duidelijk geworden. Het was het achtste departement en de achtste minister die ons ontbraken. Nu zijn wij er; nu gaan wij eeneschoone toekomst te gemoet en, gelijk wijlen Tollens eens zong: Griekenland had zeven wijzen, Zeven kinderen hebben wij zoo zingen wij nu, blijmoedig en in verrukking Griekenland had zeven wijzen, Acht ministers hebben wij Toch wil dit nieuwe departement den brief schrijver niet erg bevallen. „Uit Kappeijne's rechterarm, zegt hij, en Gleiehman 's linker arm is, op de manier der poppen in het marion- netten-theater, de minister Tak van Poortvliet getormeeTd." Doch een overwegend argument voor deze halveering van Binnenlandsche zaken heeft hij nergens aangetroffen. Hij vond alleen deze redegevingdat het departement voor êen minister veel te zwaar is. „Doch dit, zoo gaat hij voort, „contrasteert nog al zonderling sterk met de reputatie van verbazende vlugheid, voort varendheid en universeele kennis van den nieuwen minister van binnenlandsche zaken." De corres pondent las dezer dagen „in eene van de couran ten" (moet het voor eene voorname geheugenloos heid gelden, dat hij de Middelburgsche courant niet noemt?) dat alleen Thorbeeke's „koppig heid" er schuld van was, dat het nieuwe depar tement niet reeds vóór jaren ingesteld is. Hij gelooft dat Nederland reden heeft Thorbecke voor deze koppigheid dank te weten. Bovendien is hij van meening dat er, behalve Thorbeeke's vooringenomenheid met waterstaatsbelangen, eene veel meer overwegende en principieele reden bestaat. „Waterstaat, handel en nijverheid, zoo betoogt bij, behooren eigenaardig tot den grooten administratieven werkkring, die bij ons aan den minister van binnenlandsche zaken is opgedragen. De minister van binnenlandsche zaken is in ons gouvernement de administrateur bij uit nemendheid, de man die zorgen en waken moet, ook inzonderheid voor de materieele belangen des lands, voor het verkeer en vervoer, voor onze weerbaarmaking en weerbaarhouding tegen onzen erfvijand, het water. Draagt hij dit gedeelte zijner taak aan eenen ambtgenoot over, dan doet bij niet anders dan zijn departement halveeren. Zoo lang de twee half-ministers identiek denken, willen, kunnen en doen, zullen de zaken behoorlijk haren gang kunnen gaan, maar wee de administratie, wanneer de minister van binnenlandsche zaken A eens klotst tegen den &w-minister van binnenland sche zaken B." Wij hebben onzen lezers, zooveel onze ruimte toeliet, het genot der aardigheden zoowel als der argumenten van den briefschrijver doen smaken. Thans eenige opmerkingen. Het verraadt onbekendheid met, of memorieloos heid ten opzichte van onze parlementaire geschie denis, wanneer men het doet voorkomen alsof de splitsing van het departement van binn. zaken eene nieuwe zaak is, alsof met de instelling van het nieuwe ministerie ons „de schillen van de oogen zijn gevallen", en ons nu eensklaps duidelijk geworden is „wat ons ontbrak." Deze splitsing was eene zaak die sedert jaren, tot vermoeiens toe, bij de behandeling der staatsbegrooting aan de orde kwam. Zoo drong, om niet verder terug te gaan, in de zitting der tweede kamer van 21 Nov. 1872 de heer Moens aan op de instel ling van een ministerie van onderwijs. Dé minister Geertsema beaamde, voor zijn persoon, dé wensche- lijkheidder splitsing van zijn departement en voegde er bij dat, wanneer dit geschiedde, nog van geen der beide ministers gezegd zou kunnen worden dat bij eene sinecure bekleedde. Het volgende jaar werd, in het afdeelingsverslag der eerste kamer, de wenseh naar de oprichting van een departement van „waterstaat, spoorwegen en nijverheid" uitgesproken en in dat der tweede kamer een vrij uitvoerig schema van dit nieuwe ministerie geleverd. De minister antwoordde er ditmaal op, dat de zaak reeds bij den ministerraad aanhangig was. In de tweede kamer werd de noodzakelijkheid der splitsing dat jaar mondeling (zittingen van 22 en 25 Nov. 1873) betoogd door deheeren Heijdenrijck, van Naamen en van Kuijk, namen, welke ten bewijze strekken dat men den door het ministerie-Kappeijne genomen maatregel niet als eene „radicale" nieuwigheid heeft te be groeten. In 1874 eindelijk antwoordde de minister Heemskerk, op eene herinnering aan het door den vorigen ministerraad overwogen plan, niet met eene ontkenning dér noodzakelijkheid van de splitsing, maar met eene toezegging van daarop nader te zullen terugkomen, wanneer het aanhangig onderzoek tot meer rijpheid zou zijn gekomen, daar de zaak, wegens het verband dat tnsschen de verschillende afdeelingen van het departement bestond, eigenaardige moeilijkheden opleverde. De redenen, door al de genoemde' sprekers aan gevoerd, bepaalden zich in 't algemeen tot de in het oog springende daadzaak, dat éen man onmo gelijk de speciale kundigheden bezitten kan, voor het beheer der zoo ver uit elkander loopende takken van het vroegere departement van binnen landsche zaken gevorderd. Het aantoonen der nadeelen, welke de groote uitgebreidheid van dit ministerie reeds opgeleverd had, was telken jare meer bepaald het werk van den heer van Eek. Zoo van iemand, dan kan van dezen gezegd wor den dat hij in de oprichting van het nieuwe departement de daad eener gedachte zien mag, door hem sinds jaren ontwikkeld. „De wenschelijkheid der splitsing', zeide de heer van Eek den 21en Nov. 1873, is bewezen door de ondervinding, van de grondwetsherziening af. Op de stemmen, die menigmaal opgegaan zijn, is steeds geantwoord met een: „Ik gevoel mij bekwaam om aan het hoofd van het ongesplitste departement te staan." Maar men heeft zich daarom toch niet bekwaam gevoeld om te organi- seerenIk vraag wat er in al die jaren aan den waterstaat gedaan is? Ik geloof dat alleen de zaak der calamiteuze polders van Zeeland geregeld is. Ik vraag wat aan het onderwijs gedaan is, b. v. aan het hooger onderwijs Wij leven nog altijd onder geen regeling. Toont men aan welke gewichtige grieven er bestaan, dan heet het dat de tijd voor verbetering nog niet gekomen is, of men heeft eene andere tegenwer ping; maar verbeterd wordt er niets." Het volgende jaar herhaalde de heer van Eek zijne redenen (zitting van 22 Nov. 1873). „Laat ons de 25 jaren, sedert de invoering der grondwet verloopeD, eens nagaan. Er is in dien tijd niet veel gedaan door het dep. van binnenl. zaken; zelfs het gebiedende voorschrift der grondwet tot het vaststellen van organieke wetten, is slechts gedeeltelijk nagekomen. Ik blijf bij hetgeen ik ten vorigen jare gezegd heb, dat gedurende dat lange tijdsverloop de ministers van binn. zaken zich meer als administrateurs dan al» organisateurs hebben doen kennen. En waarom was dat zoo? Omdat zij met te veel werkzaamheden belast waren. Ik heb, meen ik, geen minister van binn. zaken gekend, die behoorlijk kon organiseeren, of die zelfs het loopende werk ten behoorlijken tijde kon afdoen. En door de zaken in statu quo te laten, gaat men achteruit." Blijkt uit al deze redenen dat de splitsing van het departement noch eene uit de lucht gevallen nieuwigheid, noch van redenen ontbloot is, onze lezers zullen niet onopgemerkt gelaten hebben dat 'de bezwaren, door den briefschrijver der Arnh. Ct. aangevoerd, niet veel meer zijn dan groote woorden. Dat de waterstaat enz. „eigenaardig be hooren tot den grooten administratieven werkkring van den min. van binn. zaken", is toch alleen het gevolg daarvan dat men diens werkkring zoo „groot" en dien min. tot „den administrateur bij uitnemend heid, tot den man die zorgen moet, ook inzonder heid voor de materieele belangen des lands" heeft gelieven te maken. Acht men het wenschelijk dien werkkring wat te verkleinen, de materieele en intélleetueele belangen des lands naar hunnen aard aai verschillende handen ter behartiging toe te vertrouwen, dan mogen daaraan in den aanvang eenige bezwaren verbonden zijn, uit de administra tieve routine voortspruitende; doch niemand zal kunnen beweren dat deze scheiding voor die be langen zelf nadeelig kan zijn of dat die bezwaren door het organiseerend talent der nieuwe ministers niet overwonnen kunnen worden. Indien men verlangt dat alle ministers, die iets met elkander te maken hebben, steeds „identiek denken, willen, kunnen, en doen" zullen, hoe zonden dan b. v. ooit de zaken kunnen marcheeren tusschen den min. van binn. zaken, die militie en schutterij onder zich heeft, en dien van oorlog, wien het overige van 's lands verdediging is opgedragen? Het geheele raderwerk van den staat grijpt immers in elkander en wanneer men in het gevaar v^n het „klotsen" des eenen ministers tegen den anderen zulk een onoverkomelijk bezwaar ziet, dan schiet er niets anders over dan alle takken van bestuur iu éen hand te v.ereenigen. Dit laatste zou trouwens misschien naar den zin van den correspondent der Arnh. Ct. zijn Hij heeft toch tegen den achtsten minister nog dit prachtig argument: Frankrijk, een land van 38 millioen zielen, wordt geregeerd en geadministreerd door 9 ministerswaarom zon het tienmaal kleinere Nederland het dan met niet minder dan 8 afkun nen? Naar dezen regel van drieën zouden wij echter geen 7, maar slechts éen, of eigenlijk maar een breuk van een minister noodig hebben, een waar „administrateur bij uitnemendheid" dus, wien men bij zijn 18/19 ministerschap nog wel eenige andere dingen om voor „te zorgen en te waken" zou kunnen opdragen Maar genoeg van deze dwaasheden, welke in den Haagschen brief bekroond worden door een waar vuurwerk van grappenmakerijen, vastge knoopt aan de jongste spotprent van den „Spec tator." De Nederlandsche maagd, nu gekleed als eene cocotteden dorren „tak" begietende, welke het ministerie van waterstaat moet voorstellen, terwijl de Nederlandsche leeuw, het „apocalypti sche dier", in zijn mand ligt toe te kijkenMen begrijpt welk een stroom van kluchtige invallen deze voorstelling aan het brein van een zoo grappig man als de Haagsche briefschrijver kan doen ontspringen. Dit alles bewijst echter alleen dat de correspondent zich weinig bekommert om de uitspraak van zijn geëerbiedigden meester Thor becke: „Een scherp woord is gemakkelijker gevonden dan eene goede reden, maar alleen de goede redenen stichten nut." Men leest het volgende in de Bredasche courant van heden: „Met genoegen vernamen wij, dat mr. F. J. F. M. Walter, vroeger advocaat te Breda en thans kantonrechter te Hulst, tot lid der provinciale staten van Zeeland werd gekozen. „De heer Walter behoort tot de 12 personen die de statuten der kiesvereeniging „Eendracht maakt macht" alhier een meer beslist anti-clericaal karakter trachtten te geven, en die daardoor aan het ontstaan van een gezonder en meer opgewekt politiek leven te Breda een krachtigen stoot gaven. „Hij behoort tot de zoogenaamde „Apostelen." „Wij hopen en vertrouwen, dat de heer Walter de liberale beginselen, óok in de provinciale staten van Zeeland, met alle kracht zal verdedigen, dat hij „eiken invloed van kerkelijken aard op staat kundig gebied" steeds zal blijven bestrijden." In de gisteren avond te Zierikzee gehouden vergadering der districtsafdeeling Schouwen-Duive- land der vereeniging „Eigen hulp" werd het huishoudelijk reglement vastgesteld. Uit de mede- deeling van het bestuur bleek, dat het district thans 54 leden telt, en reeds eene eerste schrede gezet heeft op den weg, dien de vereeniging zich voorstelt te betreden, door het aankoopen namelijk voor gezamenlijke rekening, bij een koopman te Zierikzee, van goede steenkolen voor 65 cent de hectoliter, vrij thuis. De vergadering gaf het bestuur eene nieuwe volmacht om nopens andere artikelen in onderhandeling te treden. De commissie tot afneming van het examen van hen die voor de betrekking van leerling-consul in aanmerking wenschen te komen, heeft, na afloop van het op 12 November jl. en volgende dagen gehouden onderzoek, het getuigschrift van bekwaam heid tot die betrekking uitgereikt aan: F. M. Knobel, te Amsterdam; A. J. Reekers, te Rotter dam J. Chr. Th. Reelfs, te Amsterdamen LJ van Riet, te Amsterdam. Bij de marine schijnt het zenden van een zeil schip naar de Poolstreken, zooals in de laatste vergadering- van het hoofdcomité voor de expe ditie naar Nova Zembla bepaald werd, weinig sympathie op te wekken. Zijn wij wei ingelicht, dan wendde de luitenant ter zee Koolemans Beijnen zich onlangs tot een zijner wapenbroeders te Willemsoord, met het verzoek, een zeeofficier, voor stander van een tocht met een zei lschip naar de vergadering af te vaardigen, teneinde.het hoofdco mité te stennen. Dit had tengevo'gedat men in Nieuwediep in omvraag bracht, of het zenden van een zeilschip, bij gebrek aan fondsen voor een expeditie met een stoomschip, al of niet was aan te raden. Van al de officieren, welke hun gevoelen uitbrachten, was er slechts éen voor het zenden van een zeilschip, terwijl al de overigen, hoezeer ook voor een expeditie naar de Noordpoolstreken, vermeenden liever geen tocht te moeten onderne men wanneer die niet kan gedaan worden met behulp van stoom vermogen, daar er geen resultaat van eenige beteekenis was te verwachten, doch daarentegen veel kans om teleurstelling te onder vinden. Ook scheen geen zeeofficier geneigd, aan do oproeping om de vergadering te komen bijwo nen gevolg te geven. (Vad.) De nieuwe bronzen 2\ centstukken hebben," vólgens het Handelsblad, de grootte van een tien- galdenstuk; aan de eene zijde ziet men den Nederl. leeuw, waaromheen de woorden: koningrijk der Nederlanden 1877, en aan de andere zijde een lauwerkrans, met de aanduiding der waarde „2£ cent" in het midden. De minder spoedige invoering der bronzen pas munt is het gevolg van verschillende oorzaken. De wet, waarbij de vervanging der koperen door bronzen pasmunt is bepaald, draagt de dag- teekening van 28 Maart 1877. Niet dan op dat oogenblik bestond er zekerheid, dat de door de regeering gedane voorstellen, ook wat den beel denaar der bronzen p"stmunt betreft, waren aan genomen. Daarna moesten nog de middellijnen voor die munten worden vastgesteld. Dit ge schiedde, nadat de raad van state daarop was gehoord, bij koninklijk besluit van 18 April daar aanvolgende. Eerst toen kon met de gravure der stempels een aanvang worden gemaakt. Dit werk vereischt veel tijd, en kan hier te lande te minder «poedig afloopen, daar er aan 's rijks munt slechts twee stempelsnijders zijn. Hierbij komt, dat in de eerste dagen der maand Juli een onderzoek naar den toestand der stoom ketels aan 's rijks munt werd noodig geoordeeld.' Eerst met 1 October jl. waren de ketels weder bruikbaar. Toen is terstond eene aanmunting van tien centsstukken ten bedrage van ƒ100,000 ter hand genomen. De aanmunting van de nieuwe bronzen pasmunt is daarop met 15 October jl. aangevangen. Het slaan van nog zoo vele centen, die weldra weder buiten omloop gesteld zullen worden, ge schiedde alleen ter aanvulling van de leemte, ont staan door het wegvloeien van de Belgische twee- centimestukken. De noodzakelijkheid dier aanmunting moge blijken uit de omstandigheid, dat, terwijl sedert Augustus 1876 nog in den loop van dit jaar ruim dertien millioen, en in den loop van 1877 nog ruim elf millioen, dus te zamen meer dan vier en twintig millioen stuks centen volgens de wet van 1847 zijn aangemunt, er op 15 November jl. in 'srijks kassen niet meer dan voor ongeveer ƒ29,000 in voorraad was. Hadden de aanmuntingen niet plaats gehaddan zou de dringende behoefte aan koperen pasmunt onfeilbaar de Belgische weder terug hebben doen keerenen zou men den veld tocht daartegen nu weder opnieuw moeten aan-; vangen.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 1