er termen bestaan om aan de gemeente Westkapelle
voor 1878 een subsidie van f 325 te verleenen in de
kosten van het lager onderwijs.
De heer Hcljse brengt ook omtrent dit voorstel
het algemeen verslag der afdeelingen uit, waaruit
blijkt dat aan het onderzoek 38 ledenmet inbegrip
van 5 leden van gedeputeerde staten, hebben deelge
nomen en de leden in de drie afdeelingen eenparig het
voorstel van gedeputeerde staten hebben goedgekeurd.
De voorzitter deelt mede, dat nog is ingekomen
een brief van burgemeester en wethouders van West
kapelle, die aan gedeputeerde staten wel geen aanlei
ding heeft gegeven tot wijziging van hun voorstel,
maar waarvan hij toch den inhoud ter kennis van de
staten meent te moeten brengen. Hij verzoekt daarom
den griffier voorlezing te doen van den brief, die van
den volgenden inhoud is.
„Volgens de Middelburgsche courant heeft uwe ver
gadering besloten aan de provinciale staten het voorstel
te doen om te verklaren, dat er termen zijn om de
gemeente een subsidie van ƒ325 voor het onderwijs
te verleenen, en niet minstens f 500 zooals gevraagd
is; op grond onder anderen, dat de inkomsten, blijkens
de begrooting voor 1878, eenigszins vermeerderd zijn.
„Naar aanleiding daarvan, nemen wij de vrijheid
uwe vergadering beleefd te verzoeken nog in aanmer
king te willen nemen
1° Dat, hoewel de opbrengst der vroonen aan de
gemeente beboorende, op de begrooting voor 1878 de
som van 65 booger dan 1877 is geraamd, de dijk
en polderlasten dier gronden echter ook met hetzelfde
bedrag verhoogd zijn, en dat die verhoogde opbrengst
dus slechts schijn is,
2» Dat de inkomsten van de bezittingen der ge
meente voor 1878 bovendien zijn verhoogd met 60
voor opbrengst van houtgewas. Een opbrengst die
elke 4 jaren slechts eens plaats beeft en die alzoo
jaarlijks op slechts f 15 mag gerekend worden; terwijl
daarentegen de jaarwedde van den geneesheer met
100 en die der onderwijzers met f 175 zijn verhoogd,
en het juist deze laatste jaarwedden met andere kosten
van het onderwijs zijn, waarvoor subsidie wordt gevraagd.
3° Dat het 4/5 van het rijkspersoneel en dus ook
de gemeente-opeenten op dit middel in de begrooting
voor 1878 beduidend hooger dan voor het loopende
jaar zijn uitgetrokken, op grond van de kohieren voor
1876/77; maar dat deze verhooging deels is toe te
schrijven aan de vele verhuizingen is den loop van
1878/77 ten gevolge waarvan verscheidene perceeler.
over een gedeelte van het dienstjaar tweemaal zijn
belast, Uit de toepassing van 2 art. 7 der wet van 9
April 1869 (Staatsblad n® 59) op die perceelen zal dus
natuurlijk een boog bedrag der kwade posten volgen.
Alzoo i3 ook deze verhoogde opbrengst, ten deele
althans, slechts schijn.
„Anderdeels is de verhoogde opbrengst der perso-
neele belasting veroorzaakt door een hoogere schat
ting der huurwaarde van verscheidene perceelen dan
die vroeger geschat waren. Of nu deze schatting
werkelijk dient, gelijk wel eens beweerd wordt, om
de bestaande wanverhouding der huurwaarde van
perceelen van dezelfde soort zooveel mogelijk uit den
weg te ruimen, dan wel, zooals wij beweren, om deze
nog grooter te maken eu de belasting steeds op te
voeren, zullen wij niet beslissen, maar zeker is het
toch, dat zij het drukkende der belasting verhoogt,
en dat de ingezetenen nog beter verhoogden hoofde-
lijken omslag kunnen betalen, dan personeele belas
ting naar verhoogde huurwaarde, wijl in het laatste
geval uiet alleen de gemeente-lasten maar ook die
van het rijk verhoogen.
„Nog verdient o. i. opmerking, dat hoewel wegens
saldo van vorige jaren 100 meer op de begrooting
voor 1878 dan op die voor 1877 voorkomt de post
voor onvoorziene uitgaven toch 70 lager is.
„Wij meenen alzoo, dat de verhoogde posten van
inkomsten niet zijn aan te nemen als kunnende strek
ken tot vermeerdering van den druk der kosten van
't onderwijsen wij hopen mitsdien dat uwe vergade
ring in het bovenstaande termen zal vinden om boven
bedoeld voorstel nog zóo te wijzigen, dat een subsidie
van minstens ƒ500 worde verleend".
Op voorstel van den voorzitter wordt tot dade
lijke behandeling bestoten, en daar niemand het woord
verlangd sluit nij de beraadslaging.
Daar de heer ^chorer hoofdelijke stemming ver
langt wordt het voorstel in stemming gebracht en
aangenomen met 34 tegen 3 stemmen.
Vóór stemden de heeren van Waesberghe Janssens,
Collot d'Escury, Bybau, Dronkers, Sprenger, Hoogen-
boom, Cao, Sipkes, van Deinse, de Casembroot, Brevet
J. C. R. v. d. Bilt, Mazure, Risseeuw, Snyder, Kake-
beeke, C. van Citters, Hombach, de Smidt, Snouck
Hurgronje, P. D. vau Citters, Winkelman, Buteux,
Hammacher, Vis, van der Vliet, Pompe van Meerder-
voort, Pierssens, van der Have, B. V. van der Bilt,
Qnghena, Heyse, Lambrechtsen en Vader.
Tegen stemden de heeren Fransen van de Putte,
Wagtho en Schorer.
E. Het voorstel van gedeputeerde staten tot hef
maken van een steiger bij lütavenfsse.
Bij besluit der provinciale staten van 6 Juli 1877
werd aan gedeputeerde staten een crediet verleend van
500 om, door het slaan van proefpalen, te onderzoeken
of het maken van een steiger bij Stavenisse ter plaatse,
in de adressen aangegeven, mogelijk zij. Die proefpalen
zijn thans geslagen en de bouw van den steiger op
deze plaats wordt uitvoerbaar geacht.
Tevens hebben gedeputeerde staten, overeenkomstig
de toezegging in hun schrijven van 8 Juni jongstleden,
onderzocht in hoe ver de steiger, wanneer die op de
bedoelde plaats wordt aangelegd, bruikbaar zal zijn
voor de scheepvaart.
Zij hebben daarover het gevoelen gevraagd van
verschillende oudernemingen van stoombootdiensten
en de toen verkregen antwoorden vervolgens aan het
oordeel van den hoofdingenieur onderworpen. In zijn
rapport van 15 dezer, worden bedoelde antwoorden
vermeld en verder uitvoerige beschouwingen geleverd
over de keuze vau eene plaats voor den stei
ger.
De overweging van dit rapport heeft gedeputeerde
staten de overtuig ng geschonken, dat de zaak nog
niet rijp is voor beslissing. Zij achten het wecschelijk
nader te onderzoeken, welke voor- en nadeelen aan
eene plaatsing van den steiger op elk der door deu
hoofdingenieur aangegeven punten verbonden zijn en
welke medewerking, bepaaldelijk ook voor den aanleg
van toegangswegen tot den steiger, van de zijde van
belanghebbenden bij eventueele plaatsing op een dier
punten te verkrijgen zal zijn. Met name zou ook de
verbetering van den weg tusschen Stavenisse en
St. Annaland ter sprake moeten komen. Aan de eene
zijde heeft men voorts wèl te letten op de bezwaren,
welke na den bouw des steigers tegeu het aanleggen
van booten zouden bestaan, terwijl aan den anderen
kaDt nauwkeurig dient te worden overwogen, hoeveel
de provincie naar billijkheid voor den bouw van den
steiger behoort te besteden.
Zij verzoeken dus, ten aanzien van het doen van
een voorstel, tot de aanstaande zomervergadering
diligent te worden verklaard.