iriaar de gronden zijn van goede qualiteit. Ea wat heeft
nu de Suzanna-polder sedert het vorige jaar gedaan. Hij
heeft een klein miserabel leeningtje van 13,000 ge
sloten en de achterliggende polders hebben niets anders
gedaan dan dat kleine miserabel leeningtje te waar-
horgen. Is dat nu een bewijs dat daardoor eensklaps
de polder al die kort te voren nog zoo slecht vervulde
plichten heeft vervuld, dat hij nu geene tekortkomingen
meer heeft en dat de eerst belanghebbenden, de drie
groote polders van St. Annaland, gedaan hebben wat
zij konden doen. Is dat nu genoeg, dat wij gebruik
moeten maken van de bevoegdheid ons in de wet
gegeven en den Suzanna-polder calamiteus verklaren?
En is de toestand van dien polder nu zoo verergerd
dat hij zich zelf niet meer kan helpen Men roept over
het hooge dijkgeschot, maar als men dit vergelijkt met
wat andere polders opbrengen, beteekent het niets. De
Anna-Friso polder heeft een dijkgeschot van f 280
opgebracht eo heeft geen calamiteus verklaring ge
vraagd. Ingelanden van den Suzanna-polder hebben
een gemiddeld dijkgeschot van ƒ30, eens een van
f 60 opgebracht, en is dit zooveel dat die polder
gelijk kan worden gesteld met andere, die meer hebben
opgebracht en geen calamiteus verklaring gevraagd?
Misschien zullen er later wel termen bestaan om
de calamiteus-verklaring van die polders met dat
enorm dijkgeschot uit te spreken, maar voor het oogen-
hlik vindt hij er geen termen voor om dat voor den
Suzanna-polder te doen, die evenmin als de achterlig
gende polders deed wat hij moest en gemakkelijk
kon doen.
Hij is eenigermate huiverig om te spreken over en
te wijzen op de bedoeling der wet op de calamiteuze
polders en waterschappen, daar bij dan wellicht in strijd
zou komen met den heer Cau, die in de samenstelling
der wet een zoo groot aandeel heeft gehad; maar toch
moet hij er met nadruk op wijzen, dat, zelfs al had
de Suzanna-polder al zijne verplichtingen vervuld,
toch de prov. staten niet verplicht, maar slechts be
voegd zouden zijn de calamiteusverklaring uit te spre
ken wanneer zij dit in het algemeen belang mochten
noodig of wenschelijk achten.
Immers in het rapport van de afdeelingen in de
buitengewone vergadering der staten van Zeeland in
Mei en Juni 1869, werd uitdrukkelijk verklaard: „dat
men van meening was, dat eene calamiteus-verklaring
niet zou kunnen plaats hebben, wanneer niet het alge
meen belang deze eischte", en de regeering, die in
het eerste ontwerp die quaestie in het midden had
gelaten en eenvoudig had gezegd „om calamiteus ver
klaard te* worden moet een polderbestuur zich wenden
tot, enz." veranderde het artikel, en koos de woorden
die nu nog in de wet staan, „een polder kan calamiteus
verklaard worden, als, enz." Het hangt dus geheel
van de omstandigheden af, of het algemeen belang de
inwilliging van het verzoek al of niet vordert. Dit
ter adstructie van zijn gevoelen, dat de staten niet
verplicht zijn een polder calamiteus te verklaren, al
zijn ook alle voorwaarden en eischen van het regle
ment vervuld.
Spreker vraagt vervolgens of het algemeen belang
van Zeeland er meer door geschaad zou worden, indien
de Suzanna-polder niet calamiteus werd verklaard en
mocht gaan dry ven, dan wel indien die polder door
eene geldelijke opoffering ver boven zijn waarde en
met veel moeite werd behouden Wat toch zal het
gevolg zijn als de polder gaat dry ven? Dat de drie
groote achterliggende polders een klein stukje natten
dijk krijgen, dat zij gemakkelijk kunnen onderhouden.
Er is wel gezegd, dat wij dit met kracht moeten
voorkomen, maar hij vreest er volstrekt niet voor dat
de Suzanna-polder zal gaan drijven indien hij niet
calamiteus wordt verklaard. De achterliggende polders
zuil en wel tnsscbenbeide komen en zorgen dat de gel
den voor zeewering en oeververbetering tot behoud
van den polder er komen. Zij zullen niet terugdeinzen
voor grootere offers nu zij eenmaal eene leening hebben
gewaarborgd, omdat het hnn voornaamste belaDg is
dien polder, een deel van hun waterschap, boven water
te houden en zij dit zonder groote opoffering gemak
kelijk doen kunnen.
Maar zelfs indien zij hun belang Diet inzien en dit
niet willen doen, ligt er een middel voor de hand om
ook aan dit bezwaar te gemoet te komen. Het is toch
in de macht van de staten om den band die tusschen de
verschillende polders van het waterschap bestaat nader
toe te halen, door de verplichting tot het onderhoud
van den dijk bij het waterschap over te brengen.
Men heeft in de afdeelingen gezegd, dat dit niet kan,
omdat de geschiedenis van het dijkswezen in Tholes
daarmede in strijd is en men daar gewoon is het onder
houd van een natten dijk van het gemeenschappelijke
onderhoud uit te sluiten, en dat dit een toestand is,
die op een langdurig historisch beginsel rust Hij wil
gaarne gelooven, dat dit zoo is, maar, zegt hij,, late*
dan de staten van Zeeland dat boek der oude geschie
denis sluiten en een boek van nieuwe geschiedenis
openen en daarmede herstellen de fout, die naar zijn*
bescheiden meening is begaan in het vaststellen van
het reglement voor het waterschap. Toen reeds bad
men het onderhond van den dijk van den Suzanna-
polder niet van het waterschap moeten uitsluiten,
maar nu dat niet gedaan is, is het thans nog de tijd
daarvoor.
Daarenboven is dat zoogenaamde historisch beginsel
toch maar de geschiedenis van een klein deel va»
Tholen, want dat beginsel is o. a. niet toegepast op
den in de nabijheid lïggenden Margarethapolder, voor
wlen sedert onheuglijke jaren de gansche groote
achterliggende polder van Stavenisse calamiteus ii
geworden en gebleven.
Kesumeerende komt hij tot het besluit dat hij met
het voorstel van gedeputeerde staten niet kan meegaan:
1® Omdat het behoud van den Suzanna-polder
niet in het algemeen belang noodzakelijk is.
2° Omdat de Suzannapolder indien hij calamiteus
wordt verklaard toch niet zal gaan drijven door de
hulp aan de meest belanghebbenden.
3° Omdat de staten, mochten die belanghebbende®
den polder aan zijn lot overlaten, de macht in handen
hebben van hen te noodzaken hun plicht te doen.
De heer Cait wenscht twee punten te releveeren.
De heer Schorer heeft gezegd, vooreerst dat hij er
geen bezwaar in zou zien den Suzannapolder te laten
drijven, en ten tweede dat die polder toch niet drijven
zal, aangezien de achterliggende polders daartegen
wel zullen waken, en in elk geval de staten bevoegd
zouden zijn deze met den Suzannapolder tot een
watershap te vereenigen tot onderhoud hunner gdfca-
menlijke zeeweringen.
Tegen dat eerste gevoelen strijdt de geschiedenis
tier wet van 1870. Die wet gaat uit van een ander
beginsel. Men mag, zoo immer mogelijk, geen polder
maar laten drijven. Spreker gelooft ook dat indien
onze voorouders de tegenwoordige middelen van zee
wering en oeververdediging gekend hadden, de toe
stand van vele oevers in Zeeland tegenwoordig heel
anders zou zijn. Sinds lang reeds heeft de waterstaat
ook geleerd, dat men niet meer, zooals vroeger, reti-
r eer en moet voor het geweld van zee en stroomen.
Geeft men aan den stroom voet, dan dringt hij
natuurlijk in.
Wat het tweede der evengenoemde punten betreft,
dat namelijk de achterliggende polders wel zorg zulle»