Bijvoegsel van de Middelburgsehe couraüt van Maandag 19 November 1877, gelooft evenwel, dat dit bezwaar gemakkelijk kan weg genomen worden indien de heer Pierssens kon goed vinden eene kleine wijziging in zijn voorstel te brengen, nl. „dat de vergadering gedeputeerde staten machtige om, wanneer vanwegen den polder Hengstdijk het verzoek om een renteloos voorschot werd gedaan, onder de noodige waarborgen," dat verzoek in te willigen. De heer Pierssens heeft tegen eene wijziging in dien geest geen bezwaar. De heer Inouck Hurgronje tracht de denk beelden van de heeren Pierssens en Cau te vereenigen door het volgende voorstel te formuleeren „De ondergeteekende stelt voor, gedeputeerde staten te machtigen om wanneer, onder aanbieding van voldoende waarborgen, een nadere aanvraag mocht inkomen, hetzij van de gemeente Hengstdijk, hetzij van eenig polderbestuur of waterschap, tot verkrijging van een renteloos voorschot tot bestrating van den weg, bedoeld in de aanvrage der commissie, dat verzoek in te willigen tot een maximum van f 65,000. De heer «I. C. K. van der Bilê zegt, dat als bij het goed begrijpt door dit voorstel van den heer Snouck Hurgronje de voorstellen der heeren Hombaeh en Pierssens vervallen. Maar dan zal ook bij aanneming van dat voorstel zijn uitgemaakt dat de aanvraag om een renteloos voorschot voor de beide in het ver zoek bedoelde wegen wordt toegestaan; hij zal daarom tegen het voorstel stemmen. De heer Heijse geeft den heer Snouck Bïur- gronje in overweging, of hij het in 't belang der zaak acht zijn voorstel onveranderd in stemming te doen brengen. Hij doet die vraag, omdat hij althans tegen het verleenen van een renteloos voorschot voor de beide bedoelde wegen is, maar niet tegen zooda nig voorschot voor éen der beide wegen met Hengst dijk als uitgangspunt. Het kon derhalve 't geval zijn, dat de stemming onzuiver was. De heer Hombaeh bestrijdt het denkbeeld alsof er sprake zou zijn van twee wegen. Er wordt slechts van éen weg gesproken. Het spreekt toch wel van zelf dat als men een weg aanduidt deze een punt van begin en een punt van einde moet hebben. Als de hier bedoelde weg een rechte lijn ware zou er zeker geen sprake van twee wegen kunnen zijn. Men zal toch wel nooit een weg aanleggen die aan een vasten weg begint en op een modderpoel uitloopt. Ook hier geldt het een weg die met twee andere wegen moet verbonden worden, maar niet op een modderpoel moet uitloopen. De heer "Wis geeft te kennen, dat het zijn voorne men was tegen de aanvrage der commissie zijne be zwaren aan de vergadering kenbaar te maken, aange zien bij het geheel eens is met heeren gedeputeerden dat ze niet vatbaar is voor inwilliging; dat spreker nu evenwel, na gehoord de door gedeputeerde staten gebrachte wijziging in hun voorstel, daarvan afziet. Het doet hem intusscben leed dat zoo ernstige beden kingen, als het ware eensklaps worden losgelaten; en hij acht dit weinig overeenkomstig met de zelfstandig heid van dat college. Spreker betreurt dien gang van zaken, hier vroeger niet gewoon, doch begrijpt, dat alsnu zijn stem zou zijn als die des roependen in de woestijn. Hij ziet dus van het woord af. De beraadslaging wordt alsnu gesloten en het voorstel van den heer Snouck Hurgronje in stemming gebracht en aangenomen met 31 tegen 7 stemmen. Voor stemden de heeren Winkelman, Buteux, Ham- macher, van der Vliet, Pierssens, B. V. van der Bilt, OnghenaLambrechtsenvan Waesberghe Janssens, Collot d'Escury, Bybau, Fransen van de Putte, Dron- kers, Sprenger, Hoogenboom, Cau, Sipkes, van Deinse, de Casembroot, Brevet, Wagtho, Mazure, Risseeuw, Snijder, Kakebaeke, C. van Citters, Hombaeh, de Smidt, Snouck Hurgronje, P. D. van Citters en Hennequin. Tegen stemden de heeren Schorer, Vis, Pompe van Meerdervoort, van der Have, Heijse, Vader en J. C. R. van der Bilt. De voorzitter herinnert dat door den uitslag dezer stemming de voorstellen van de heeren Hombaeh en Pierssens en ook het voorstel van gedeputeerde staten vervallen zijn. De vergadering wordt alsnu voor eenigen tijd ge schorst. De werkzaamheden hervat zijnde komt in behandeling het aangehouden voorstel van gedeputeerde staten tot calamiteus-verklaring van den iuzacnapoMer (zie bladz. 12 hiervoren). De voorzitter opent de beraadslagingen over dit onderwerp. De heer de $mtdt zegt: Onder de gerechten die door gedeputeerde staten in deze najaarsvergadering aan de provinciale staten worden voorgezet, behoort dat 't welk op het menu onder n» 18 voorkomt wel als de voornaamste schotel te worden genoemd. Goed toebereid en geheel klaar gemaakt zou het ongeveer f 50,000 kosten. De beeldspraak latende varen vraagt hij, is het vernieuwde verzoek van den Suzannapolder tot cala mitous verklaring waardoor een gelijke som moet wor den besteed, op dit oogenblik gerechtvaardigd HQ antwoordt: neen. Want, zelfs met het oog op de afschuiving van 24 October jl., is de toestand van den polder niet ongunstiger geworden dan in het vorige jaar. Hij is zelfs zeker gunstiger nu eene som van f 13,000 is besteed tot verbetering van den oever. Toen hij in het vorige jaar zijn stem tegen het voorstel van calamiteus-verklaring uitbracht deed hij dit, op grond van het laatste lid van art. 6 van het reglement op de calamiteuze polders of waterschappen, waarin hij leest, dat de staten hunne inwilliging tot het verzoek om calamiteus-verklaring weigeren, „wanneer zij de overtuiging hebben verkregen, dat dezeewering en oeververdediging, gedurende de laatstverloopen jaren zijn verwaarloosd, of dat, hetzij door opzet, hetzij door verzuim om de nitgaveu tijdig te dekken door de heffing van een redelijk dijkgeschot, de polder of het waterschap is geraakt in den ongunstigen geMelijken toestand, die aanleiding geeft tot het verzoek om calamitous-verklaring." Het doet spreker leed, dat hij moet terugkomen op de m ;tieven in het vorige jaar door hem tegen dat voor stel ontwikkeld. Doen hoe meer hij het verslag van den hoofdingenieur leest zooveel te meer wordt hij over tuigd, dat de Suzannapolder nooit genoeg heeft gedaan om den toestand waarin hij thans verkeert te voor komen. Want op den toelichtenden staat ziet hij dat in 1868 reeds eene som van 371 is besteed voor het maken van bestekken ter verdediging van den vooroever en den zeedijk. Toen bestond reeds de overtuiging dat het noodzakelijk was om meer te doen voor zeewering en oeververdediging, 'tls echter bij het maken van die bestekken gebleven en er is sedert dien tijd weinig of niets gedaan. Men zegt wei: de Jsusanna-polder is klein; er zijn slechts weinig eigenaren van groote oppervlakten, doch veel eigenaren van kleine perceelen, en deze kunnen weinig betalen; maar dergelijke argumenten mogen niet gelden. Als hij ziet wat door den Suzanna-polder is geschied, dan zegt hij dat door ingelanden te weinig is gedaan tot bescherming van hun eigendom tegen 6

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 21