de provincie zou worden voorzien en machtigden zij
den hoofdingenieur het noodige daaraan te doen.
Bij deze gelegenheid was van de dorpstraat als
traverse geen spraak. De gemeente was toen nog
overtuigd van bare verplichting tot haar onderhoud.
Het blijkt echter dat zij aan dezen pücht tot on
derhoud niet best voldoetwant toen door ingezetenen
van de gemeente en van de omliggende gemeenten
geklaagd werd over den slechten toestand van de dorp
straat wendden burgemeester en wethouders zich bij
schrijven van 7 Augustus 1876 tot gedeputeerde staten
met het verzoek, dat in het herstel van die straat van
wege de provincie zou worden voorzieneen verzoek
gegrond op de beweringdat de weg GoesEllewouts-
dijk een provinciale weg zou zijn. Gedeputeerde staten
overwogen dienaangaande datwel is waar het beheer
en onderhoud van de groote wegen der tweede klasse
bij het koninklijk besluit van 13 Maart 1821, n° 73,
aan de provincie is opgedragen, doch dat daarbij niets
beslist was omtrent het onderhoud van de traverse
in die wegendat dit eerst later geschied is bij de
koninklijke besluiten van 25 December 1823, n° 86,
bepalende dat het onderhoud van de traverse der
groote wegen in de steden „ofschoon als gedeelten
van de groote rijkscommunicatie te beschouwen", gelijk
in den considerans gezegd wordt zouden zijn ten
laste van de steden door welke zij loopen, en bij dat
van 2 Juli 1840, n° 79, voorschrijvende dat het
onderhoud van de traversen ten p'atten lande door
het bestuur vau de groote wegen zou geschieden,
behondens teruggaaf van de kosten van onderhoud
door de gemeenten, zoover die gedeelten bevorens ten
haren laste waren; dat, ofschoon beide besluiten
alleen de traversen van de groote rijkswegen op
op bet oog hebben, ge ijk hieronder nader zal worden
aangetoond, daaruit blijkt, dat de regeering bij hare
verordeningen omtrent de wegen onderscheidt tusschen
wegen en traversen, en dat alzoo bet koninklijk besluit
van 13 Maart 1821, 'twelk alleen van wegen, niet van
traversen spreekt, niet kan worden ingeroepen als bron
van verplichting voor de provinciën, om de traversen
te onderhouden, welke deel uitmaken van de wegen
der tweede klasse, haar bij dat besluit in beheer en
onderhoud opgedragen. Ged. st»ten overwogen vooits
dat, wel is waar, de dorpstraat in 's Gravenpolder te
voren door het Middel van straten en wegen werd
onderhouden, maar dat uit de opheffing van dat lichaam
in 1865 geenszins volgde, dat thans de provincie
gehouden zou zijn deze straat als traverse te onder
houden, vermits zulke verplichting haar bij geen wet
telijke verordening is opgedragen, zoodat het er voor
gehouden moet worden, dat zulke verplichting uit
den aard der zaak en overeenkomstig de artt. 230 en
231 der gemeentewet op de gemeente 's Gravenpolder
rust, welke gemeente het beheer zou gehad hebben,
wanneer het Middel van straten en wegen nooit
beslaan hadde.
Immers dat middel onderhield sedert vele jaren,
vóór dat de weg GoesEllewoutsdijk tot een grooten
weg van de tweede klasse verheven was, de wegen en
straten in Zuid-Beveland en dus ook de dorpstraat in
's Gravenpolder tegen genot van eene bijdrage uit de
polders, ad 39 cent per hectare. Het deed dat vrijwillig
voor en in de plaats van de gemeenten op welke,
zonder bet bestaan van het Middel, de last van onder
houd zou gerust hebben. Bij de opheffing er van viel
de verplichting op de gemeenten terug, welke dan ook
in het genot werden gesteld van de bijdrage uit de
polders vroeger door het middel genoten. Het gaat
naar de meening van gedeputeerde staten niet aan, de
lusten van het ontbonden middel als erfenis te aan
vaarden maar de lasten, welke daartegenover stonden
van zich af te werpen en te trachten die op anderen
te schuiven.
Op grond van een en ander gaven zij bij hun schrij
ven van 18 Augustus 1876 aan burgemeester en wet
houders van 's Gravenpolder te kennen, dat het onder
houd van den bedoelden weg (straat) uit den aard der
zaak bij de gemeente behoort.
Acht maanden later kwamen burgemeester en wet
houders op de zaak terug. Bij brief van 16 April
laastleden gaven zij te kennen, dat zij zich met de
zienswijze van gedeputeerde staten niet konden ver
eenigen, bewerende dat het tegendeel er van zou zijn
uitgemaakt bij het Koninklijk besluit van 14 Juni 1870,
no. 18, betreffende het geschil tusschen gedeputeerde
staten en de gemeente Kloetinge over het onderhoud
van den weg Goes—'s Gravenpolder. Vermits echter
deze weg begint aan den grooten weg eerste klasse
van GoesIJersekendam, bezuiden en ver buiten de
kom der gemeente Kloetinge, zoodat daar van geen
traverse spraak was en het alzoo een geheel verschil
lend geval betrof, was er voor hen geen enkele aan
leiding om op hunne zienswijze terug te komen, en gaven
gedeputeerde staten bij hun scbrij ven van 8 Juni
laastleden aan burgemeester en wethouders te kennen,
dat zij de provincie niet gehouden achten in het be
doeld onderhoud te voorzien.
Hiertegen is het adres van burgemeester en wet-
bonders van 27 Juni jl. gericht. Men beweert: 1° dat
de zienswijze van gedeputeerde staten in lijnrechten
strijd is met het hierboven aangehaald Koninklijk be
sluit van 14 Juni 1870, en 2° dat integendeel, zoowel
het koninklijk besluit van 2 Juli 1840, no. 79, als de
missive van den minister van binnenlandsche zaken
van 9 Februari 1863, veeleer van hetzelfde beginsel
schijnen uit te gaan als het koninklijk besluit van
14 Juni 1870.
Wat betreft de eerste bewering, gedeputeerde staten
hebben reeds hierboven aangetoond, dat de quaestie
bij laatstgenoemd besluit uitgemaakt eene geheel andere
is dan die welke het bier geldt, vermits bij dat besluit
van geen traverse spraak is geweest noch heeft kun
nen zijn en dat woord dan ook te vergeefs in gemeld
besluit zal worden gezocht. De vraag, wie gehouden
is traversen van groote wegen te onderbonden is
daarbij niet behandeld, veel min uitgemaakt; zoodat
naar de zienswijze van gedeputeerde staten ten aanzien
van de traverse in 's Gravenpolder onmogelijk strijd
kon zijn met het aangehaald koninklijk besluit.
Daarmede is tevens de tweede bewering van de
adressanten wederlegd. Indien het besluit van
14 Juni 1870 niets beslist aangaande het onder
houd van traversen, dan kan het er niets toe
doen of het besluit van 2 Juli 1840 en de missive
van 9 Februari 1863 van hetzelfde beginsel schijnen
uit te gaan als de adressanten in het besluit van Juni
1870 meenen ta zien. Bij dat besluit toch is niets
anders beslist, dan dat de gemeente Kloetinge niet
gehouden is den weg, loopende van den grooten weg
eerste klasse van Goes naar Yersekendam, tot aan
'a Gravenpolder, zoover die op haar grondgebied ligt
te onderhoudenmaar een beginsel van beslissing
omtrent bet onderhoud van eene traverse is daarin
niet te ontdekken. Evenmin kan het beroep op de
circulaire vaö den minister van binnenlandsche zaken
van 9 Februari 1863 iets afdoen. Immers uit over
weging dat het besluit van Juli 1840 geen, althans
geen volledige uitvoering erlangd heeftdat het
onderhond van sommige traversen ten platten lande
door het rijk is overgenomen, tegen uitkeering door
de gemeentendat in het onderhoad van vele andere
der traversen, bedoeld bij het koninklijk besluit vau
Juli 1840, noch door het rijk, noch door de gemeenten