N°. 266.
120® Jaargang,
1877.
Zaterdag
10 November.
Dit blad versohijnt dagelijks,'
met uitzondering van Zen- en Feestdagen^
Prijs per 3/m, franco f 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentiën i 20 Cent per regel.
Geboorte- Tronw- Doodberichten enz.: van 1—7 regels 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffitk C°. te Brussel en Parijs.
Middelburg, 9 November,
Drie academische openingsreden.
COURANT.
mrss>y@GH&<gn*
Er liggen twee lijvige boekdeelen voor ons,
beide van de pers van den uitgever Wolters
te Groningen afkomstig. Wanneer wij gezegd
hebben dat ze te zamen 700 bladzijden groot
8° bèvatten en nog geen week in ons bezit
zijn, dan zal niemand verwachten dat ons van
den inhoud meer hekend is dan men, al open
snijdende en doorbladerende, te weten kan komen
van een boek, in welks stof men niet ten eenen
male vreemd is. Nauwkeuriger kennis is echter,
voor het doel dat wij ons op het oogenblik
voorstellen, overbodig.
Het eene is de achtste herdruk van een
beproefd leerboek, prof. Wijnne's „Algemeene
Geschiedenis", ten deele alweder „aanmerke
lijk uitgebreid en omgewerkt", ten deele nog
onveranderd, dewijl, naar des schrijvers verze-
ring, de geschiedenis van sommige der oudste
olken zoozeer „in een tijdperk van overgang"
verkeert, dat het niet mogelijk is de uitkom
sten der jongste nasporingen beknoptelijk „in
het ware daglicht te stellen."
Het andere is eene „Aardrijkskunde in schet
sen en beelden", door de heeren Rijkens en Bos,
en bevat een groot aantal opstellen, aan allerlei
bronnen ontleend, ten doel hebbende onze ken
nis omtrent de verschillende deelen van den aard
bol te vermeerderen. Het schijnt het voornemen
des uitgevers te zijn, meer dergelijke deelen,
ieder afzonderlijk, te doen verschijnen.
Deze nieuwe periodieke uitgaaf, bij de reeds
bestaande vrij uitgebreide litteratuur van dien
aard over hetzelfde vak, is een verschijnsel
dat onze opmerkzaamheid waard is. De her
leving der aardrijkskundige wetenschap ten
onzent is een feit der allerlaatste jaren. De
hoogleeraar Kan herinnerde dezer dagen, in
zijne rede hij de aanvaarding van den leerstoel
in de aardrijkskunde aan de Amsterdamsche
universiteit dat de wet op het middelbaar
onderwijs, van 1863, de aardrijkskunde in
Nederland in hare eer hersteld heeft. Men
behoeft nog niet den leeftijd te hebben bereikt
van de bewerkers der wet op het hooger onder
wijs om, zooals de heer Kan van hen zeide,
„den tijd der dorre topographic, der gebrekkige
kaarten, atlassen, méthodes en slecht gevormde
docenten" gekend te hebben. Wie die het
ongeluk had, in 1863 reeds sinds eenige jaren
de schoolbanken achter den rug te hebben,
weet daarvan niet bij eigen ervaring mede te
spreken?
Een nieuwe tijd is aangebroken. De dorre
naamlijsten van Weleer, de onverteerbare massa
die uit het hoofd geleerd en in het hoofd ge
stampt moest worden, hebben plaats gemaakt
voor aantrekkelijke leerboekendie de belang
stelling gaande maken en de verbeelding
op gezonde wijze prikkelen. De gevolgen
dier omkeering zijn niet uitgebleven. Ons
jeugdig Aardrijkskundig Genootschap bloeit
en geeft in een eigen tijdschrift een beeld
van zijn leven en werken. Een aardrijkskun
dig weekblad is verrezen en houdt zich staan
de. Twee onderzoekingstochteneen naar
Sumatra, de ander naar het hooge Noorden,
zijn nagenoeg tot stand gekomen, nog wel
niet zoo volledig als men wenschen zou, maar
toch spoediger en beter dan men eenige jaren
geleden had kunnen verwachten.
Zie het verslag dezer rede in de N. Eott. Ct. van
2 dezer, met de toelichting, door den hoogleeraar zeiven
daarop gegeven in het uommer van den Ben d. a. v.
Toch staan wij nog slechts aan den ingang
des tempels. Komt bg het middelbaar onder
wijs het doel der aardrijkskunde reeds aanvan
kelijk tot zijn reeht„de aarde te leeren kennen
als de woonplaats der menschen, een levend
beeld van haar te teekenen", met welk doel
hare studie „wiskunstig, cosmograpisch, natuur
kundig en staatkundig behoort te wezen",
in het hooger onderwijs bekleedt zij eene nog
hoogere plaats. „De geschiedenis der aardrijks
kunde, zeide de heer Kan, de nieuwe
ontdekkingen, eischen bespreking en elke be
handeling moet voor de studenten in bijzon
derheden uitgewerkt zijnmet opgave van
bronnen en statistieke cijfers. De godsdienstige,
staatkundigemaatschappelijke ontwikkeling
der volken, de handel, scheepvaart, nijverheid,
zijn onderwerpen, die de grondige studie der
aardrijkskunde niet mag verzuimen, in zoo ver
zij verklaring vinden in den toestand van lan
den en volken, of' strekken kunnen om dien
toe te lichten."
Het is opmerkelijk dat, tegelijk met den
bloei dezer wetenschapverschijnselen van
kwijning zich bij eené andere vertoonen. Prof.
Wijnne, den 8en October jl. zijne lessen in de
geschiedenis aan de Utrechtsche hoogeschool
heropenende, beklaagde zich,2) eerstens dat er
bij de nieuwe wet op het hooger onderwijs
geen doctoraat in de geschiedenis is ingesteld;
maar voorts dat, terwijl overal in Europa aan
de historische wetenschap met vernieuwden
ijver gearbeid wordt, in. Nederland het tegen
overgestelde het geval is. „Jaren gaan voorhij,
waarin geen merkwaardig boek uitkomt, aan
eenig onderwerp der algemeene geschiedenis
gewijd, dat de blijken van langdurige voorbe
reiding duidelijk vertoont of tot den vooruitgang
der wetenschap een bouwsteen aanbrengt. In
alle andere landen heeft men onderscheidene
historische tijdschriften. Hier ontbreken ze bijna
geheel." Het gevolg daarvan is dat in Neder
land soms eene merkwaardige onkunde aan
den dag gelegd wordt, waarvan de hoog
leeraar in geschriften van den laatsten tijd
sprekende voorheelden aanhaalde, omtrent
historische vraagstukken, over welke elders
het onderzoek in vollen gang is.
Mochten wij eene gissing wagen naar de
oorzaak dezer mindere beoefening der geschied
kundige wetenschap, dan zou het deze zijn,
dat onze tijdgenootenhij hun overwegend
streven naar realiteit, het eeuwigdurend gissen
en missen der geschiedenis moede, bij voor
keur naar andere, meer feitelijke wetenschap
pen grijpen, zooals de natuurkundige vakken,
de kennis onzer aarde, de ontleding der ver
schijnselen des maatscliappelijken levens. Zoo
straks haalden wij de uitspraak van prof.
Wijnne aan, dat de geschiedenis der oudste
volken, der Assyriërs, Babyloniërs, Egyptena-
ren, Israëlieten op het oogenblik weder in een
tijdvak van overgang verkeert. In de profes
sorale openingsrede wordt ons herinnerd dat
het proces van Maria Stuart, hoe dikwijls
ook herzien, in onze dagen, door het ont
dekken van nieuwe gegevens zoo van gedaante
is veranderd, dat men opnieuw „met man
en macht er op uit is, te zoeken of er een
Maria Stuart van de historie te vinden is."
Met hoeveel andere historische personen, tijd
vakken en gebeurtenissen is hetzelfde niet reeds
het geval geweest Is het wonder, al
zoekt men niet het feit te rechtvaardigen,
dat er tijdperken zijn, waarin de algemeene
arbeidslust zich schijnt af te keeren van eene
wetenschap, welks telkens van gedaante ver
andert naarmate nieuwe bronnen aan het licht
komen, of nieuwe bewerkers, van andere ge
zichtspunten uitgaande, haar aanvatten?
2) "De wet van 28 April 1876 en de algemeene
geschiedenis" door dr. J. A. Wynne. Groningen hij
J. B. Wolters.
Toch bestaat er geen grond om te vreezen
dat de studie der geschiedenis zou kunnen
uitsterven. Te minder, daar ook deze weten-
3- hapverre van hare loopbaan doorloopen te
hebben, zich nieuwe uitzichten geopend ziet.
Bepaalde zij zich vroeger tot de geschiedenis
der staten en tot die der kerk, vatte men haar
later op als geschiedenis der beschaving, hare
bestemming is het, die beide te vereenigen
tot de ware wereldgeschiedenis. Haar streven
moet daarbij zijn de waarheidhaar standpunt
de zelfstandigheidhare vruchten zullen wezen,
naar de woorden van Royer-Collardwaarmede
prof. Wijnne zijne rede besloot: „uitzettingder
perken van 't verstand, versterking der rede,
zin voor wijsheid en vrijheid, bevordering dei-
liefde voor het vaderland, bekrachtiging dei-
geneigdheid tot het belijden van een verlich
ten godsdienst,"
Inmiddels is eene andere wetenschap bezig
bouwstoffen bijeen te brengen, waaruit toekom
stige geschiedschrijvers eenmaal de historie
van onzen tijd nauwkeuriger zullen samen
stellen, dan wij in staat zijn het te doen van
den tijd, die den onzen heeft voorafgegaan.
De hoogleeraar Vissering wierp, in de openings
rede voor zijn cursus aan de Leidsche hooge
school 3) een blik op de statistiek, zooals zij
was bij het begin dezer eeuw en zooals zij
zich nu vertoont, Toen, eene verzameling
van „minder of meer vertrouwbare cijfers, da
tums, bijzonderheden, aardigheden, met ont
zaglijke moeite uit almanakken, tijdschriften
en couranten opgerakeld" en uitsluitend op
den staatkundigen, eeonomischen en maat-
schappelijken toestand van Nederland betrek
king hebbende. Nu, de navorsching van „het
bestaan en bet leven der maatschappij, in al
zijne uitingen", de kennis van „den mensch
als maatschappelijk wezen", de zelfstandige
„wetenschap der feiten van het maatschappe
lijk leven, die zich bestemd acht om in het
leven der menschheid niet alleen de geheimen
der natuur te leeren doorgronden, maar ook
om den weg te banen tot oplossing van het
groote raadsel, dat de wg ageer en. van alle
tijden en alle volken heeft bezig gehouden,
de vraag van den vrijen wil des mensehen
onder de heerschappij van de wetten der natuur."
Wil men uit eene andere bron vernemen
welk eene plaat» de statistiek, of liever hare
zuster-wetenschap, de staathuishoudkunde, pas
vijftig jaren geleden bij ons te lande innam
in de studie der aanstaande rechtsgeleerden
en staatslieden, zelfs in die der uitstekendste
onder hen Op zekeren dag, 4) het moet
omstreeks 1826 geweest zijn, kwam een Leidsch
student in de rechten op de kamer van een
zijner academievrienden en vroeg hemof hij
ook lust zou hebben, met hem een privaat
college over de „staats-oeconomie" bij te wo
nen „Op mijn wedervraag, wat dat toch
eigenlijk was? antwoordde hijJa, er
is hier een professor in de landhuishoudkunde,
zekere professor Wttewaal, maar die is ook
een bekwaam jurist en die zou wel genegen
zijn voor aanstaande juristen een college te
houden in de staats-oeconomiedaar hoort
men dan over volksbelangen, over bevorderen
van nijverheid, van landbouw, fabrieken,
handel, van oorzaken van armoede, en zoo
van staatszaken meer,"
De student die deze summiere uitlegging
van het wezen der staathuishoudkunde gaf,
zou eenmaal de hoogleeraar Jeronimo de Bosch
Kemper wezen
Voorwaar, er is eenige vooruitgang tusschen
dien tijd en thansnu prof. Vissering den
3) »De statistiek aan de hoogeschool", door prof-
S. Vissering, in «de Gids" van November jl.
4) «Jeronimo de Bosch Kemper als staatsburger en
geleerde herdacht", door prof. Vreede, Utrecht bij
j, l. Beijers.
aanstaanden geneeskundige, den hygiënist,
des godsdienstleeraarden geschiedvorscher,
den. humanist met aandrang noodigen kon tot
het bijwonen van zijn cursus in de statistiek,
dewijl niet een hunner die wetenschap in zijn
volgend leven zou kunnen ontberen.
Op bet oogenblik dat ons hooger onderwijs
een nieuw levenstijdperk intreedt, kon het,
meenden wij, zijn nut hebben de aspiratiën te
doen kennen, met welke de voorgangers onzer
studeerende jongelingschap de toekomst tegen
gaan. Bij hen allen vinden wijofschoon de
stand hunner wetenschappen verschillend zij,
eenzelfde grondtoon. Van ontmoediging is hij
hen geen spoorzij gelooven aan den vooruit
gang en willen dien. Wanneer er dan som
tijds andere stemmen in ons midden opgaan,
die aan den vooruitgang wanhopen of hem als
het werk van den booze voorstellen, dan kan
het ons niet moeilijk vallen daarop te ant
woorden. Wil men bij de beschouwing van de
geschiedenis der menschheid het beeld van
den „cirkelgang" behouden, het is ons wel;
mits men daarbij slechts denke aan den cirkel
van den horizont. Naarmate men voortgaat,
verplaatst deze zijne grenzen. Naarmate men
opklimt, breidt hij zich uit.
De Staats-courant van heden bevat een koninklijk
besluit van den 27 dezer (Stbl. n° 193) tot wijzi
ging en aanvulling van het reglement voor den
dienst van de rijkstelegraaf, goedgekeurd bij
koninklijk besluit van 12 December 1875 (Staatsblad
n°. 240).
De minister van waterstaat, handel en nijver
heid zal eiken Donderdag, te beginnen met 15
November aanstaande, des middags te 12 uren
aan het locaal van zgn departement op het Binnenhof
allen ontvangen, die hem over de zaken van zijn
departement wenschen té spreken. (St. Ct.)
De Staats courant van heden bevat het verslag
van de commissie, van 1 Augustus 1877 tot 31
Juli 1878 belast met het afnemen van het eerste
natuurkundig examen voor aanstaande artsen en
van het natuurkundig examen voor aanstaande
hulpapothekers.
Bij het op 8 dezer te Utrecht gehouden examen
voor surnumerair bij de Maatschappij tot exploita
tie van staatsspoorwegen zijn van de 29 aspiranten
slechts 6 geslaagd.
De minister van waterstaat, handel en nijverheid,
de heer Tak van Poortvliet, heeft gisteren, na
beëediging door den koning, zijn ambt aanvaard.
Het nieuwe departement is gevestigd in het ge
bouw van het ministerie van binnenlandsche za
ken, waar dientengevolge verschillende mutatiën
onder het ambtenaarspersoneel hebben plaats ge-
bad.
De leden van het nieuwe kabinet zijn eergisteren
door prins Frederik ia audiëntie ontvangen.
Den 6™ dezer werd onder leiding van den heer
F. L. Benteijnburgemeester van Oostburg, op
het raadhuis aldaar de eindrekening overgebracht
en gesloten wegens den aanleg van den steenweg
van Oostburg naar St. Margriete (België).
Het bleekdat deze kuustwegdaaronder be
grepen de kosten van grondonteigeningen, toezicht
enz. eene som van f 83,388.18} gevorderd heeft.
Nadat de rekening was opgenomen, vereenigde
zich de commissie aan een vriendschappelijken
maaltijd. (SI. Wbl.)
Het Handelsblad zegt, naar aanleiding van het
overlijden van baron Hugenpoth tot den
Berenclauw het volgende
Hij behoorde tot de merkwaardigste personen,
die ons land in de laatste jaren had aan te wijzen.
Bezield met een innige liefde voor onze constitu-
tioneele instellingen en met een diep besef van al
den jammer, die aan priesterheerschappij verbonden
is, was hij een der weinige katholieken, die de vaan