N°. 339.
120® Jaargang.
Woensdag
10 October.
EEN VROOLIJKE JONGEN.
Sit blad versohijnt d a g e 1 ij k s
mat uitsondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Gent.
Advertentiën i 20 Cent per regel.
Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.i van 1—7 regels f 1,60
iedere regel meer t 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte^
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Hatas, Latmtk (1°. te Brussel en Parijs,
Benoeming van leden der vaste
commission uit den Gemeenteraad.
Middelburg, 9 October,
Over vrouwen-arbeid en nog wat.
ELFDE HOOFDSTUK.
MIDDELBURG
De burgemeester en wethouders van Middelburg
maken bekend:
dat de bij art. 54 der gemeentewet bedoelde
cominisaien zijn samengesteld als volgt:
a de commissie tot het ontwerpen van verorde
ningen tegen wier overtreding straf is bedreigd,
waarvan de burgemeester, ingevolge art. 165 der
gemeentewet, voorzitter is, uit de heerendr. S.
Dobbelaer de Wind, mr. W. A. van Hoek, mr. A. P.
Snouck Hurgronje en mr. P. Roetert Tak Ez.;
b de commissie van financiën uit de heeren:
jhr. mr. J. W. M. Schorer, voorzitter, J. Luteijn,
mr. P. Roetert Tak Ez., M. Volkrijk Liebert, en
E. Nagtglas
c de commissie van fabricage uit de heeren
jhr. mr. J. W. M. Schorer, voorzitter, J. H. Snij
ders, D. A. Dronkers, D. Jeras M.Kz., en C. J.
Damme.
Middelburg den 8™ October 1877.
De burgemeester en wethouders voornoemd,
SCHORER.
De secretaris,
G. N. DE STOPPELAAR.
i.
Er zijn enkele mannen, wier taak het is
nu en dan eene soort van „rilling" door hun
land te jagen. Vraagstukkenwelke door
sommige hunner tijdgenooten geheel over het
hoofd gezien, door anderen even aangeroerd,
maar weder losgelaten worden, zoodra zij mee-
nen er eene oplossing voor gevonden te heb
ben die hunne gemakzucht hun als bevredi
gend voorspiegelt, vraagstukken, welke door
velen gemeden worden omdat het hun zondig
of gevaarlijk voorkomt er zich mede in te
latenworden door zulke mannen op de markt,
ten aanhoore des volksbesproken, Dan wor
den wij allen, droomers, angstigen of gemak-
lievenden die we zijnuit onze rust opge
jaagd; het schrikbeeld, dat wij zorgvuldig op
den achtergrond onzer gedachten wilden houden,
komt zich, geweldiger nog dan wij het ons
voorgesteld hadden, vlak voor onze oogen
plaatsen; de vraag, welker beantwoording wij
FEUILXjETOJST.
Noorweegtche vertelling
tan
Björnwtjemo Björnson.
{Uit het Hoogduitsch
Vervolg.
Met deze woorden keerde hij zich schielijk om
en ging met kleine melle passen, steeds in zich
zelvea voortbrommende, heen.
De twee die achtergebleven waren, waren «eer
ernstig geworden, een slecht voorteeken had zich
met hun scherts en gelach vermengd. Moeder,
die alles gehoord had, zag Eyvind zser bezorgd
aan, hare oogen vulden zich met tranen, maar
zij wilde niets zeggen om zijn leed niet te ver
zwaren. Toen zij stilzwijgend weer naar binnen
gegaan waren, ging vader aan het venster zitten
om Ole peinzend na te kijken. Eyvind aocht be
moediging op zijn gelaat te lezenwant in zijn
eerste woord lag de toekomst der gelieven. Gaf
Thore Ole gelijk, dan zag bet er slecht voor hen
uit. Hij wilde blijkbaar zijn zoon niet aanzien
voordat hij alles goed overdacht had. Een hevig©
smart beklemde Eyvind's borst, hij zag niets dan
armoede, smaad, tegenstand, oneenigheid en gekrenkt
pergevoel voor zich, doch weldra kwam het even-
meenden te kunnen uit- en afstellen, dringt
zich aan ons denkvermogen opsmeekteischt,
dwingt om een antwoord en noodzaakt ons tot
eene worsteling, als de sfinx der oudheid, ep
een nauwen weg den reiziger geen uitweg
latende dan overwinnenof zelf ten onder gaan.
Zulk een man is in ons land de heer van
Houten. Baanbreker op staatkundig gebied,
door het wetsvoorstel, dat ons een begin van
wettelijke regeling van den kinderarbeid ge
schonken heeftdoor zijn verdediging van het
algemeen stemrecht l)door zijn onderzoek
naar „den invloed der wetgeving op de ver
deeling van den rijkdom" 2)naar „de oorza
ken van de zwakheid onzer ministeriën" 3),
en naar „de financieele vooruitzichten van den
Nederlandschen staat" 4), heeft hij, nu een
jaar geleden, door zijne „beschouwingen over
de bevolkingsleer in verhand tot de sexueele
moraal" 5) de teederste en pijnlijkste vragen
betreffende ons zedelijk en maatschappelijk
leven opgeworpen en daarop antwoorden gege
ven, waarvan de nawerking zich eerst na
langen tijd zal doen gevoelen. Op hetzelfde
gebied heeft hij, in het jongst verschenen
nommer der „Vragen des Tijds", de „maat
schappelijke en zedelijke stelling der vrouw"
tot het onderwerp eener zeer uitvoerige ver
handeling gekozenwelke, schoon minder onver
wacht komende dan de straks genoemde, niet
minder de gemoederen in beweging zal brengen.
Men heeft de opmerking gemaakt dat de
dagbladpers met de geschriften van den heer
van Houten, vooral met het onder (4) genoemde,
zich maar weinig heeft bezig gehouden. Ook
heeft men niet verzuimd, bij die opmerking
verdachtmakingen te voegen, zooals „doodzwij
gen," „mede in den weg zitten," „niet aan
durven" enz., waarmede trouwe dagbladlezers
in Nederland nu eenmaal gewoon zijn de bladen
hunner dagelijksche lectuur te vervolgen, De
hoogleeraar Buijs heeft op die beschuldigingen
ongevraagd een antwoord gegeven, daarmede
andermaal bewijzende dat het maar zelden
een „heeren-rijtuig," maar zooveel te veelvul-
diger een voertuig van mindere soort is, door
welke men op deze wereld overreden wordt.
„Werken van min of meer wijsgeerigen aard,
schreef hij, (Gids, April 1877, bl. 60), welke
0 Zie Midd. Ct. van 20 Aug. jl. Vragen des
Tijds, Dec. 1874. 3) Idem, Maart 1876. Idem,
Mei 1875 en Nov. 1876. s) Idem, October 1876.
wicht in zijn gemoed terug. „Niemand, behalve
God, kan ons scheiden," dacht hij toen hij zag
hoe vader het voorhoofd fronste.
Thore zuchtte diep, keek om zich heen en ont
moette den blik van zijn zoon. Hij keek hem
lang aan en zei toen„Ik heb altijd gewild dat
gij haar zoudt opgeven, want men moet niet door
bedelen vooruit trachten te komen, noch door be
dreigingen. Wilt gij dat niet, dan moet gij het
mij zeggen, als ge er goed over nagedacht hebt,
misschien kan ik u dan helpen." Daarop ging
hij, door zijn zoon gevolgd, weer aan 't werk.
's Avonds was Eyvind met zijn plan gereed,
hij wilde zijn best doen om een betrekking te
krijgen als rijks landbouwkundige en daarvoor de
bemiddeling van den directeur en den schoolmeester
inroepen. „Wil zij dan afwachten wat ons be
schoren is, dan zal ik baar met Gods hulp zien
te verdienen door mijn arbeid."
Dien avond wachtte hij te vergeefs opMarietje.
Het was het uur der middagrust; de menschen
op Heidenhoven sliepen allen, het hooi lag op
groote hoopen naast hen en de harken waren met
de stelen in den grond gestoken.
Er was een opening in de rots boven de hof
stede, waardoor de weg naar de uitgestrekte
grasrijke weilanden voerde. In die opening stond
een man naar het land te kijken, dat voor hem
de eigenlijke topics of the day voorbijgaan of
skohts zijdelings aanroeren, liggen juist niet
op den weg van de dagbladpers en leenen
zich in den regel vrij slecht tot eene zoo
beknopte polemiek, als waartoe die pers zich
uit den aard der zaak moet bepalen."
Zoo is het. Andere redenen, waarom al wat
in een tijdschrift behandeld kan worden, nog
niet geschikt is voor bespreking in eene cou
rant, gaan wij voorbij. Maar de geschriften
van den heer van Houten, ofschoon verschil
lende zijden van het maatschappelijke leven
tot onderwerp hebbende, zijn zoozeer de uit
vloeisels eener bepaalde wijsgeerige zienswijze,
dat wij, het voornemen hebbende om zijn jongste
tijdschrift-artikel te bespreken, ons voorna
melijk ten doel moeten stellen onze lezers tot
eigen onderzoek op te wekken, doch beginnen
moeten met hun verschooning te vragen indien
wij allereerst genoodzaakt zijn een uitstap te
doen op wijsgeerig gebied.
Daar zijn onder de beschouwingen van den
heer van Houten vele met welke wij ons
kunnen vereenigen, andere die ons als uit het
hart gegrepen zijn, doch tevens een aantal,
van welke eene onoverkomelijke kloof ons
scheidt. Telkens wanneer wij ons eind-oordeel
over een zijner betoogen willen vaststellen,
moeten wij waken dat niet, naast het vele dat
als eene verrijking van onzen geestelijken
eigendom tot ons genomen kan worden, het
een en ander als smokkelwaar binnensluipe.
Vanwaar, bij zooveel overeenstemming, zooveel
doorgaand verschil
Het is, gelooven wij, dewijl op den bodem
der redeneeringen van den heer van Houten
eene wijsgeerige overtuiging ligt, welke tegen
overgesteld is aan de onze. Men vindt hare
kortste uitdrukking in deze eerste volzinnen
van zijn jongste tijdschrift-artikel: „Wie inde
maatschappij een millioenenhoofdig o r g a-
nisch wezen ziet, waarvan de individuen
organische onderdeelen zijn, gelijk
de bladeren organische onderdeelen zijn
van den boom,,zoekt, wanneer hij een alge
meen gevoel van onlust waarneemt, de oorzaak
niet in de individuen. Hij doet gelijk de
tuinier die, wanneer de bladeren eener plant
slap hangen, nagaat of de grond voor haar
wel geschikt is en of er ruimte en beschutting
genoeg is, omdat hij weet dat, wanneer hij de
schadelijke algemeene invloeden verwijdert, de
lag en scheen op iemand te wachten. Achter
het weiland lag een klein meer, tusschen rotsen,
waaruit een beek stroomdeom dit meer liepen
aau beide zijden wegen naar de weilanden, die
men van verre kon overzien. Hij hoorde stemmen
en hondengeblaf en de klokjes van het vee weer
klonken langs de rotswanden; want de koeien
liepen heen en weder om bij het water te komen
en te vergeefs poogden de herders en de honden
ze bg elkaar te drijven. De koeien maakten de
koddigste sprongen, liepen loeiend tot in het
water en bleven dan staan; hunne klokken klon
ken over de zee als zij de koppen bewogen. De
honden dronken ook wel eens, maar bleven op
het vaste land, de herderinnen volgden en gingen
op de gladde rotsen zitten, haalden allerlei eet
waren nit hare lederen zakken, ruilden met elkaar
en deden allerlei mooie verhalen over hnnne
honden, ossen en huisgenootendaarna dreven zij
de koeien weer aan land. De honden wilden niet
te water, zij slopen druipstaartend langs den
oever, met roodbeloopen oogen an den tong scheef
uit den bek. Rondom in het gebergte hoorde
men geen vogel, geen enkel geluid behalve het
gebabbel der meisjes en het klokkengebeugel; de
heide zag er verschroeid uit, de zon brandde op
de rotswanden, zoodat zij bijna gloeiend waren,
en alles scheen verbrand door de hitte.
De man, die daar boven in de middagzon zat
te wachten, was Eyvind. Hij had zijn buis uitge
trokken en zocht een plaats aan do beek. Op de
vlakte, die naar Heidenhoven gekeerd lag, vertoonde
bladen van zelf frisscher zullen worden en
meer weerstand tegen verderfelijke invloeden
kunnen bieden."
Nieuw of oorspronkelijk is de grondgedachte
dezer stellingen niet. Men vindt ze in ver
schillende wijsgeerige geschriften van onzen tijd
uitgewerkt en kan ze zonder moeite in
verband brengen tot het Darwinisme, dat de
wordingsgeschiedenis van het heelal poogt te ver
klaren door [de zeer langzame en geleidelijke
organische ontwikkeling van den eenen toestand
uit den anderentot de theorie des milieuxdie
in geschiedenis en letterkunde alle eigenschap
pen der individuen tracht terug te brengen
tot de invloeden hunner omgeving; en tot die
richting der sociale wetenschap, welke alle
waargenomen cijfers der statistiek als kenbron-
nen van onveranderlijke en geopenbaarde wet
ten aanmerkt. Onze „zoo beknopte" ruimte
leent zich „slecht" tot eene ontwikkeling der
gronden, waarom en in hoeverre wij ons met
deze beschouwingen niet vereenigen kunnen,
al meenen wij ten volle recht te laten weder
varen aan de onschatbare diensten, door de
leeraren der bedoelde wijsgeerige stelsels aan
de wetenschap in hare verschillende takken
bewezen. Hier moeten wij ons bepalen tot de
aanteekening dat deze leer de onze niet is en
dat wij het aan haren invloed wijten wanneer
er in de redeneeringen van den heer van
Houten zooveel is, waarin wij ons niet kun
nen vinden.
Aan deze voorstelling: de maatschappij een
boom, waarvan wij allen, mannen en vrouwen,
de bladeren zijndie door de kweekende zorg
van zekere „tuiniers" van zelf van ge
daante en eigenschappen zullen veranderen,
schrijven wij het toe wanneer de geschriften
van den heer van Houten ons dikwijls het
gebrek te binnen brengen, aan sommige van
Demosthenes' redevoeringen ten laste gelegd,
van namelijk „te rieken naar de lamp," dat
is naar de studeerkamer, meer dan naar het
werkelijke leven. Haar wijten wij het, wan
neer hij de menschen vaak te zeer in het
afgetrokkene beschouwt als wezens, samen
gesteld zooals zijn stelsel het zou mede
brengen en hij niet genoeg rekening houdt met
de hartstochten en neigingen, aan mannen
en vrouwen ingeplant door de natuur, die
met ons en onze systeempjes „vaak
zooals de Génestet zeide, op onder-
zich nog niemand en hij scheen reeds ongeduldig
te worden, toen eensklaps een groote hond uit een
deur der hofstede sprong en daarachter een meiBje
met witte mouwen. Zij klom over de lage muurtjes
en snelde deu berg op; hg kreeg den grootsten
lust, haar iets toe te roepen, maar durfde niet
Hg keek oplettend naar de hofstede of er niet
toevallig iemand nitkwam die haar zien kon, maar
zij sloop reeds achter een boscbje, waar ze niet
gezien kon worden en nn stond hij verscheiden
malen vol ongeduld op.
Eindelijk kwam zij naderbg. Met moeite wrong
zij zich door de struiken, langs de beek, de hond
altgd voorop met den snoet in de hoogte. Eyvind
vloog haar tegemoet, de bond bromde, maar zij
beval hem stil te zijn. Toen Marietje Eyvind in
't oog kreeg bleef zy staan, ging op een rotsblok
zitten, met een kleur van de warmte, en «ij zag er
moede en afgemat uit. Hii ging naar haar toe en
zei: „Heb dank, dat gg komt!"
„Voor de warmte en het verre eind! Hebt gg
lang gewacht?"
„Neen, sedert zij ons 's avonds bespieden, moeten
wg den middag waarnemen. In het vervolg moeten
we echter niet meer zoo geheimzinnig zijn, en het
ons gemakkeiyker maken, daar wilde ik u juist
over spreken?
„Niet geheimzinnig?"
„Ik weet wel dat het geheimzinnige u toelacht,
alleen 'tgeen waar ook moed toe behoort bekoort
u. Vandaag kom ik om lang met je te praten,
luister dus goed,