gedeputeerde staten, die te zware voorwaarden hebben gesteld. Heeft het houding, vraagt spreker, dat twee leden der provinciale staten, wetende dat erjeen verzoek bij gedeputeerde staten is ingediend, hetwelk nog niet voldoende onderzocht is kunnen worden en waarvan de inhoud zeer onbestemd is, met een voorstel komen om gedeputeerde staten te gelasten aan het in het adres vervatte verzoek uitvoering te geven? En vooral hier is zulks ongepast. Er is een rapport van den hoofdingenieur van den waterstaat, waarin gezegd wordt, dat de beoogde zaak misschien zeer wensche- lijk is voor het reizend publiek, maar dat er verschil lende bezwaren zijn welke dienen opgelost te worden, zoodat hij adviseert nadere inlichtingen en omschrij ving der plannen van den adressant te vragen. Dat rapport is nog niet eens behandeld in de vergadering van gedeputeerde staten; het is om advies gesteld in handen van de tweede afdeeling. En nu wil men gedeputeerde staten bevelen de zaak, welke nog niet eens goed onderzocht is, uit te voeren. Waren we hier in een rechtzaal, zegt spreker, dan zou ik pleiten voor niet-ontvankelijkheid der voorstellers; maar in een parlementaire vergadering als deze, kan ik alleen het voorstel als een bedenkelijk antecedent met alle kracht bestrijden. Noch deze vergadering, noch het college van gede puteerde staten zijn genoegzaam omtrent de zaak in quaestie ingelicht. Van het adres is wel, naar aanlei ding van het voorstel, mededeeling gedaan in de afdeelingen, maar het is niet volledig genoeg om de zaak nu reeds te kunnen beoordeelen. Spreker ontraadt ten sterkste de aanneming van het voorstel der beide heeren, teneinde geen gevaarlijk antecedent te stellen. De heer Moolenburgh moet tot zijn leedwezen een bezwaar releveeren tegen het voorstel der heeren Fransen van de Putte en Bijbau. Hij zegt „tot zijn leedwezen", omdat hij den verlangden afstand aan het bedoelde wachthuisje in het belang acht van het reizend publiek. Maar bij hem is de vraag gerezen of het wel overeenkomstig den geest en de letter dei- provinciale wet zou zijn wanneer, volgens het voorstel, aan gedeputeerde staten de macht werd gegeven om onroerend goed aan derden af te staan, zonder dat de provinciale staten de voorwaarden voor dien afstand kennen en goedkeuren. Hij gelooft dat de aanneming van het voorstel zou zijn eene delegatie van macht, welke de bevoegdheid der staten te boven gaat. Het besluit tot afstand moet door de provinciale staten worden genomen nadat deze eerst de voorwaarden hebben goedgekeurd. De heer Bij ban zegt, dat het niet anders kan of het door den heer Fokker gesprokene heeft op hem en zijn mede-voorsteller geen aangenamen indruk gemaakt. De heer Fokker heeft gesproken van een last, d'e door de aanneming van het voorstel bon gré mal gré op de schouders van gedeputeerde staten zou geworpen worden; ook heeft hij gesproken van ongepaste handelingen. Spreker kan echter de verzekering geven, ook namens zijn medevoorsteller, dat het volstrekt niet de bedoeling was, om gedeputeerde staten een last op te leggen, zij meenen ook niet ongepast gehandeld te hebben. Zij hebben het voorstel gedaan in het vertrouwen dat de zaak zelve ook bij gedeputeerde staten sympathie ondervindt, zoodat deze met beide handen dat voorstel zouden aangrijpen. Het blijkt nu dat gedeputeerde staten dit niet hebben gedaan, maar dit is geen reden om de voorstellers te beschuldigen van ongepaste handelingen, welke zij volstrekt niet hebben bedoeld. De heer Pompe van Meerdervoort geeft te kennen dat hij voor niets zoo bevreesd is als voor eene beschuldiging van te handelen in strijd met wetten of reglementen, of wel met den eerbied aan eene vergadering verschuldigd. Als mede-ondersteuner van het voorstel, sluit hij zich wat het laatste betreft gaarne aan bij het zooeven door den heer Bijbau aangevoerde, doch meent tevens het door den heer Moolenburgh geopperde bezwaar even te moeten rele veeren. Hij kan namelijk niet inzien, dat door de aanneming van het voorstel zou gehandeld worden in strijd met den geest en de strekking der provinciale wet. Men beweert dat alleen de provinciale staten zelf afstand kunnen doen van eenigen eigendom. Welnu in casu doen het de staten zelf, en niemand anders. De staten weten als het voorstel wordt aangenomen, dat afstand zal worden gedaan van een houten ge bouwtje. En nu zegt men wel: de condities zijn nog niet bekend, maar men weet toch dat door dien afstand van een houten gebouwtje van zeer luttele waarde, van een afbraakwaarde van enkele guldens, de pro vincie zal worden ontheven van den onderhoudsplicht en dat een groote grief van het reizend publiek zal zijn weggenomen. De heer Moolenburgh repliceert, dat de door den heer Pompe bedoelde condities niet zijn gestipu leerd. Sprekers bedoeling is namelijk deze: de pro vinciale staten hebben te besluiten over den afstand van onroerend goed, met beoordeeling van de voor waarden voor dien afstand; maar dit kunnen zij natuurlijk niet zoolang die voorwaarden hun onbekend zijn. De heer Fokker merkt nog op, naar aanleiding van het aangevoerde door den heer Bybau, dat, indien hij gesproken heeft van „ongepast", dit volstrekt niet is geweest met het oog op de beide heeren voorstellers, maar in het algemeen. Heeft het woord niettemin gehinderd, dan neemt hij het volgaarne terug. Maar hij neemt niet terug wat hij gezegd heeft omtrent den door de provinciale staten aan gedeputeerde staten op te leggen last, d. i. lastgeving, welke gedeputeerde staten verplicht zouden zijn uit te voeren. Komt de zaak niet tot stand, dan loopen gedeputeerde staten gevaar het verwijt te moeten hooren dat dit hun schuld is doordien zij te zware condities gesteld hebben. Hij blijft er bij, dat het niet wenschelijk is een in parle mentairen zin zóo bedenkelijk antecedent te stellen. De beraadslaging wordt alsnu gesloten en het voorstel van de heeren Fransen van de Putte en Bybau in stemming gebracht, doch verworpen met 29 tegen 7 stemmen. Tegen stemden de heeren van Deinse, Sprenger J. C. E. van der Bilt, Pierssens, Snijder, Hennequinj Vis, Fokker, Snouck Hurgronje, Moolenburgh, Win. keiman, B. V. van der Bilt, van der Vliet, Buteux, LambrechtseaVaderCauP. D. van Citters, Schot rerBrevetHoogenboom Mazurevan der Have, dë Smit, de CasembrootSipkes, HeijseWagtho en Stevens. Voor stemden de heeren Bybau, Eisseeuw, Pompe van MeerdervoortHammacherKakebeekeFransen van de Putte en Dronkers. (De heeren van WaesbergheOnghena en Dierick hadden de vergadering verlaten.) De werkzaamheden worden gedurende een half uur geschorst.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 24