kwam van de correspondenten des beklaagden te
Amsterdam, en dat er een assurantiepost was
verzuimd en de beklaagde onmiddellijk daarin bad
moeten voorzien" de beklaagde op het verne
men van dit alles van hem getuige verbleekte en
tot de bekentenis kwam dat hij op den 13™ Octo
ber 1874 en alzoo ook tijdens de assurantie van
de bruto vrachtpenningen van de Oceanus op
14 October 1874van dit telegram van 13 Octo
ber 1874 bad geweten terwijl de beklaagde
hem toen tevens daarbij toevoegde de woorden
„gij zult toch geen misbruik maken
van het vertrouwen, dat ik aan uwe
vrouw heb gegeven."
Overwegende dat deze buitengerechtelijke be
kentenis van den beklaagde aan den getuige
Nicaise alzoo afgelegd verder in overeenstemming
is met en aansluit aan de hierna te vermelden
aanwijzingen voortvloeiende gelijk hiervoren in
den aanvang is gesteld als
c2 dat de beklaagde op den 22™ October 1874
volgens de verklaring van den getuige van Nahuijs
door dezen heeft doen schrijven na opgave van den
inhoud twee brieven, en wel een gericht aan de
heeren J. F. van Leeuwen C°. te Batavia en
een aan den heer A. Nicaise mede te Batavia, en
welke beide brieven daarna door den beklaagde
met den naam zijner firma zijn onderteekend en
luiden zooals die staan vermeld op folio 704 tot
en met 706 van het aan hem getuige ter terecht
zitting vertoonde en als van het kantoor des
beklaagden te Rotterdam herkend afkomstige
brievencopieboek
(hebbende de beklaagde dit brievencopieboek
ter terechtzitting hem vertoond ook als zoodanig
herkend);
dat hij getuige ingevolge de opdracht van den
beklaagde bekomen en den eersten brief gericht
aan de heeren van Leeuwen C°. te Batavia,
met betrekking tot het schip de Oceanus heeft
geschreven de navolgende woorden
„Wij ontvingen Zaterdag laatstleden uw
„telegram omtrent de aankomst van de Oceanus
„costi om leeg te lossen en te repareeren enz.
„De zaak van de Oceanus hopen wij dat door
u op zijn zuinigst en spoedigst zal worden be
handeld, beter dan indertijd die van den Minister.
Fransen van de Putte te Soerabaija, daar dit er
anders toe leiden zou de schepen in averij voor
taan naar Singapore door te zonden ter reparatie";
dat hij getuige mede ingevolge de opdracht
van den beklaagde in den tweeden brief, gericht aan
den heer A. Nicaise te Batavia, met betrekking
tot het schip Oceanus heeft geschreven de navol
gende woorden:
„Geachte kapitein!
„Zaterdag jl. ontvingen wij van de heeren
van Leeuwen costi telegram dat de Oceanus na
6000 pic. te hebben gelost in lichters te Batavia
was aangekomen om verder leeg te lossen en te
repareeren. Gij kunt begrijpen dat dit bericht
ons verre van aangenaam was daar dit nu een
verloren reis is. Wij raden u aan goed toe te
zien, dat alles minst kostbaar en spoedigst ge
schiedt en vooral te zorgen dat de averij-docu
menten in orde zijn, opdat assuradeuren geen aan
merking kunnen maken enz."
dat hij getuige erkent, dat in die brieven geen
oorzaak van het ongeval met de Oceauus en dus
ook niet van het bevorens stranden van dat schip
bij Krawang, zooals in het hem ter terechtzitting
onder letter M vertoonde telegram van 13 Octo
ber 1874 staat vermeld, werd gemeld;
£?a dat de beklaagde volgens de verklaring
van den getuige van Nahuijs, op den 27™ Oct. 1874,
toen hem beklaagde vanwege de redactie der Nieuwe
Rotterdamsche courant werd toegezonden het hem
getuige ter terechtzitting onder letter L vertoonde
en herkende Reuterstelegram in dato vijf en twin
tig October 1874, aan hem getuige opgaf om dooi
den kantoorbediende Bekker, als behoorende zulks
meer tot diens werkzaamheden, te laten schrijven
aan de aandeelhouders in de Oceanus, „dat er be
richt was gekomen, dat de Oceanus, na vertrek van
Probolingo naar Holland, bij Krawang heeft aan
den grond gezeten, tengevolge waarvan het schip,
na te hebben gelicht, naar Batavia is gesleept, alwaar
hetzelve moet lossen om te repareeren;" dat de
kantoorbediende Bekker dan ook op den 27en
October 1874 dergelijk schrijven aan do gezegde
aandeelhouders heeft gericht, nadat het door den
beklaagde met den naam zijner firma was onder
teekend;
dat hij getuige immers in den hem ter terecht
zitting vertoonden brief in dato Rotterdam 27
October '1874, gericht aan de heeren Schaay en
Ledeboer te Rotterdam, aandeelhouders in de Oce
anus, en welken brief hij gehecht ziet aan n° 26
van den inventaris der gerechtelijke instructie
dezer zaak, alsmede in een geheel dergelijk schrij
ven, mede in dato Rotterdam 27 October 1874,
gericht aan den aandeelhouder in de Oceanus, den
heer H. van Andel te Rotterdam, hem vertoond
als overgedrukt in het brieven copieboek voormeld
op folio 712, herkent vooreerst den inhoud zooals
hij dien van beklaagde had ontvangen en daarna
door Bekker had doen schrijven, ten anderen het
schrift van den kantoorbediende Bekker, ten laat
ste in de daar onderstaande handteekening van
Zeijlen en Decker, die van den beklaagde;
(herkennende de beklaagde dan ook die beide
handteekeningen voor de zijne en beide brieven
hem ter terechtzitting vertoond evenals aan ge
tuige van Nahuijs, herkennende de beklaagde tevens
het hem ter terechtzitting onder L hem vertoonde
Reuter-telegram voorzegd).
Overwegende dat bovendien de rechtbank nog
e' persoonlijk heeft onderzocht en bevestigd
zoowel de beide brieven hiervoren onder letter el
als die hiervoren onder letter d% vermeld, benevens
het Reuter-telegram onder letter l gestold, mede
vermeld onder letter d1, en eindelijk nog het tele
gram van 17 October 1874 meermalen hiervoren
reeds aangehaald en meer in het bijzonder onder
n° 16 evenals in de beide brieven onder letter c'~
genoemd
dat de rechtbank uit dit persoonlijk onderzoek
en die persoonlijke bezichtiging thans ontwaart:
vooreerst dat noch in het Reuter-telegram van
27 October 1874, noch in het telegram van 17
October 1874 met een enkel woord gewag gemaakt
wordt van het stranden van de Oceanus bij Kra
wang; dat desniettemin de beklaagde op 27 Oc
tober 1874 aan de aandeelhouders in de Oceanus,
gelijk hiervoren onder letter d2 is gesteld, liet be
richten de stranding van de Oceanus b ij Krawang,
dat nu de beklaagde de wetenschap van deze
stranding (bij ontstentenis van eenig ander nader
telegram daaromtrent, als kunnende de beklaagde
door brieven uit Nederlandsch Indië die stranding,
als op 10 October 1874 plaats gehad, op 27 October
1874 nog niet weten) niet anders heeft kunnen
putten dan uit het dikwerf genoemd telegram van
13 October 1874 onder letter M gesteld en in
welk telegram alleen van die stranding wordt
gewag gemaakt;
ten anderen dat het aan de rechtbank bovendien
duidelijk toeschijnt, uit de bezichtiging van den in
houd van het telegram van 17 October 1874 en in ver
band hiermede van de beide brieven van 22 October
1874 op last van beklaagde en naar den door hem
opgegeven inhoud geschreven en door hem ondertee
kend, alles voor zoover het daarbij meer bepaald de
Oceanus betreft, dat dit telegrafisch bericht
evenals die beide brieven kennelijk een reeds
bekend ongeval van de Oceanus veronderstellen
en aangeven, en daarin dan ook niet voorkomt
de oorzaak waarom de Oceanus naar de reede van
Batavia moest worden gesleept, en ledig moest
lossen om te repareeren;
dat wanneer die oorzaak der stranding bij
Krawang alvorens niet bekend was geweest, wel
ophelderingen uit den aard der zaak omtrent het
telegram van 17 October 1874 door den beklaagde
in de brieven van 22 October 1874 zouden zijn
gevraagd, van welke opheldering echter met geen
enkel woord daarin gewag gemaakt wordt.
Overwegende dat alsnu wettig en overtuigend
bewezen mag worden aangenomen
f- door de zoovele aanwijzingen hiervoren
onder b- tot en met e2 gesteld allen in ouderling
verband en samenhang beschouwd, dat de be
klaagde op den 13™ October 1874 bij het opgeven
van de order tot het sluiten der assurantie van
de bruto vraehtpenningen der Oceanus ad 60,000
en alzoo eveneens tijdens het sluiten daarvan op
14 October 1874 alleszins beeft gewetenen kennis
heeft gedragen van het meergemelde telegram van
13 October 1874 en alzoo dat de Oceanus bij
Krawang was gestrand
overwegende dat nu wel is waar door of van
wege beklaagde ter terechtzitting is beweerd dat
hij op 13 October 1874 bij het geven van de order
tot de bedoelde assurantie, evenmin tijdens die
assurantie zelve op 14 October 1876, heeft geweten
van het telegram van 13 October 1874, vermel
dende de stranding van de Oceanus bij Krawang,
doch dat dit beweren na het hiervoren onder
letter f1 als bewezen aangenomene, ten eenenmale
onaannemelijk is
dat de beklaagde nog verder wel, tot staving
dat hij op den 13™ October 1874 bij het geven
van de order tot de gezegde assurantie geheel
was ter goeder trouw, ter terechtzitting heeft
overgelegd een briefje, luidende
„Hillegersberg 13 October 1874.
„Waarde Nahuijs!
„Kees brengt mij aan den Hollandschen trein
en gaat met de kinderen door, ik ga naar Amster
dam, zorgt zestig mille vracht op te geven Oceanus
'aan Schaay en Ledeboer. Hoop van avond te
huis te zijn, en kom misschien nog aan kantoor.
Na vele groete,
Uw vriend,
J. de Decker Gz.
„Huize
„Buitenlust.
„'s morgens
„8 uur"
doch dat de rechtbankdaargelaten dat
daarvan door den verdediger van den beklaagde
noch bij zijn eersten noch bij zijn tweeden termijn
is gemeld en hij alzoo ook geen punt van verde
diging daarvan heeft gemaakt, aan dat briefje
ook reeds op grond van het hierboven onder letter
f2 als bewezen aangenomen niet de minste waarde
hecht.
Overwegende dat bovendien ten aanzien van
het verdacht houden van dit briefje uit het onder
zoek ter terechtzitting nog zijn gebleken de
navolgende aanwijzigingen, voortvloeiende uit de
na te melden getuigen, verklarende onder eede en
op grond van eigen waarnemen of bevinding van
het door hen opgegevene als:
g2 dat de order tot de gezegde assurantie
ad 60,000 op 13 October 1874 door den beklaagde
aan getuige Nahuys gegeven, volgens verklaring
van dezen hem niet anders bekend is dan monde
ling te Rotterdam en niet van buiten Rotterdam,
zooals uit het briefje zou blijken te'zijn gegeven
dat hij getuige zich dan ook in het minste
niet herinnert ooit dat briefje, vóór dat hij dit
op 29 Mei 1877 in zijn na te melden lessenaar
vond, te hebben gezien of in handen te hebben
gehad;
dat hij dien lessenaar heeft staan op het kantoor
van den beklaagde te Rotterdam welken hij met
een sleutel kan sluiten
dat hij in het jaar 1875 zijn lessenaar nog heeft
doen schoonmakenal de daarin liggende papieren
daaruit heeft genomen en die daarna weder heeft
ingelegd, doch dat hem van dit briefje ook toen
niets is gebleken;
dat hij nu kort voor 29 Mei 1877 van den
beklaagde uit Middelburg ontving twee brieven,
waarin werd aangedrongen dat hij getuige toch
eens op het kantoor en in zijn lessenaar moest
zien of geen licht omtrent het gebeurde op 13
October 1874 zou zijn te verkrijgen;
dat hij toen op eens op 29 Mei 1877 in het
middelste open loket van zijn lessenaar op den
mahoniehouten gladden bodem vond liggen voor
meld briefje en nog wel onder kasboekjes van
1871 begonnen en door hem in en na 1874
meermalen gebruikt;
dat hij toen op 30 Mei 1877terwijl de be
klaagde op het kantoor kwamdezen het vinden
van dat briefje heeft medegedeeldonder te ken
nen geven dat hij niet geloofdedat dit briefje
sedert dertien October 1874 in zijn lessenaar
gelegen had;
dat de beklaagdedie anders met zijnen kan
toorbediende zoo gereed was in het mededeelen van
gewichtige zaken, aan den bediende Bekker die
op het kantoor kwam toen hij getuige zoo even
aan den beklaagde de gezegde mededeeling deed,
en hem op zijn verzoek het briefje overgaf, over
dit briefje niets heeft gezegd, en over het vinden
daarvan niets heeft gespro!;en, terwijl de beklaagde
hem getuige later ook geen woord meer over dat
briefje gesproken heeft;
dat de beklaagde evenals hij getuige een
sleutel van den lessenaar had en daarin, evenals
in het kantoor zelf, kan komen zonder dat iemand
zulks behoefde te bemerken
h- dat de kantoorbediende Bekker, volgens
diens verklaring, steeds sedert jaren en zoo ook
reeds in 1874 op gezegd kantoor met den getuige
van Nahuijs was en is werkzaam, doch nimmer
iets van meergemeld briefje heeft gehoord of dit
gezien
dat de beklaagde evenals getuige van Nahuijs
van dien lessenaar had een sleutel;
i' de onware opgave des beklaagden dat hij
erkennende te bezitten een sleutel van den lesse
naar van getuige van Nahuijs, dien tegen Mei 1875
toen hij beklaagde zich te Middelburg is gaan
vestigen, aan van Nahuijs overhandigd zou hebben,
zijnde die opgave ontkend door den getuige van
Nahuijs, als verklarende dat hij dien bedoelden
tweeden sleutel nimmer van beklaagde heeft
bekomen.
Overwegende dat alzoo de aanwijzingen hier
boven onder letter g-»2 vermeld, in onderling
verband en samenhang beschouwd, wettig en over
tuigend aantoonen dat meergemeld briefje als ver
dacht en ondergeschoven moet worden gehouden
en daaraan, daargelaten het reeds hiervoren onder
letter f1 als bewezen aangenomene, niet de minste
waarde kan worden gehecht.
Overwegende dat de beklaagde al verder nog
heeft getracht bij den rechter de geloofwaardig
heid van de verklaring van getuige Nicaise, aan
wien hij gelijk hiervoren onder V- staat vermeld,
de aldaar geconstateerde bekentenis heeft afgelegd,
verdacht te maken
dat namelijk door of vanwege den beklaagde
ter terechtzitting is overgelegd een bief in dato
Anvers 23 Décembre 1874, welke brief ook volgens
verklaring van getuige Nicaise van de vrouw
van dezen is afkomstig en gericht aan de vrouw
van beklaagde;
dat nu in dien brief ter terechtzitting voorge
lezen, o. a. staan vermeld de woorden
„Veux-tu avoir l'obligeance de demander si
au bureau on a quelque nouvelle antérieure de
l'avarie de l'Oceanus mon mari m'en dit rien
il est vexé de n'avoir plus regu de lettre de moi
depuis le 12 Septembre; je suppose qu'il recevra
plusieurs lettres a la fois car je lui ai écrit jus-
qu'au commencement d'Octobre."
dat de beklaagde alsnu uit deze laatste woor
den trachtte te bewijzen, dat de getuige Nicaise
van zijne vrouw geen latere brieven had dan tot
in het begin van October 1874, waaruit hij dus
afleidde, dat getuige Nicaise ook van zijne vrouw
geene brieven kon hebben waarin zij hem de stran
ding van de Oceanus op 10 October 1874 of den
inhoud van hot telegram en nog latere tijdingen,
als van hem beklaagde vernomen, kon berichten.
Overwegende echter dat door getuige Nicaise
daarop niet alleen ten stelligste is volgehouden
de bedoelde brieven van zijne vrouw, en waarvan
hij onder letter V gewag maakte, met nog vele
anderen in Nederlandsch Indië te hebben ontvan
gen, maar ten bewijs daarvan ook nog overlegde
een van zijne vrouw mede ontvangen en door
beklaagde als van haar afkomstig herkenden brief,
gedagteekend Mereredi 21 Octobre 1874
dat toch in dien brief passim voorkomen o. a.
de na te melden ook ter terechtzitting voorgelezen
woorden als:
„mon bon Adolphe quelle contrarióté; echouer
au moment ou tu comptois sur ton retour en
Europe, quelle contrarióté, enz. et maintenant ;1
quand le retour.
„Mon Dieu si tu dois reparer ce ne sera pas bien
vite, j'etais a cent mille lieus de m'attendre a eela.
En apprenant ton échouement j'espérais encore
que tu aurais pu t'en tirer sans que mrs les
assureurs s'en molassent, enfin patience etc."
Overwegende dat alsnu, na al het hiervoren uit
den brief van 21 October 1874 gemelde, aan getuige
Nicaise door diens vrouw ten tijde en plaatse voorzegd
toegezonden, in verband met dien door beklaagde
overgelegd, ten duidelijkste blijkt hoezeer die vrouw,
in den beginne rekenende op de spoedige terug
komst van haren man Nicaise, bij de wetenschap
dat hij in het begin van October 1874 met de
Oceanus van Ned. Indië naar Nederland zou terug-
keeren, hem aanvankelijk ook geen brieven meer
had toegezonden dan tot in het begin van die
maand, doch dat zij, vernemende het ongeval met
de Oceanus en later, dat die zou moeten reparee
ren, waarvan ook in haar brief gewag wordt ge
maakt, onmiddellijk aan haar man is gaan schrijven,
terwijl bovendien uit den geheelen loop van den
brief van 21 October 1874 kennelijk blijkt, alhoe
wel slechts acht dagen na het ontvangen van het
telegram op 23 October 1874 afgezonden, dat deze
niet de eerste was dien zij haar man over de ramp
van de Oceanus schreef, zooals dan ook door ge
tuige Nicaise is verklaard onder mededeeling dat
hij die eerste brieven had vernietigd.
Overwegende dat eindelijk door getuige Nicaise
nog eene menigte andere brieven zijner vrouw in
1874/75 door hem in Nederl. Indië ontvangen, ter
terechtzitting zijn vertoond en ook door den be
klaagde als zoodanig herkend, en wel de dato 11
November, 19 November, 25 November, 2 Decem
ber, 9 December, 15 December, 23 December en
30 December, alle van 1874, en alle ten bewijze
hoezeer de vrouw van Nicaise hem gedurig heeft
geschreven, nadat zij éénmaal de ramp met de
Oceanus had vernomen.
Overwegende dat uit dit alles alsnu aan de
rechtbank ten stelligste is gebleken, dat de geloof
waardigheid van de getuigenis van den getuige
Nicaise, die de beklaagde verdacht heeft trachten
te maken, boven alle verdenking is verheven, en
de rechtbank dan ook verklaart volkomen over
tuigd te zyn dat de getuige Nicaise de geheele
waarheid en niets dan de waarheid voor haar heeft
afgelegd
dat al verder nog ter terechtzitting moet
worden onderzocht.
Overwegende omtrent het bewijs, in hoever
het voormeld telegram van 17 October 1874 ge
acht moet worden alstoen ook aan het kantoor
van den beklaagde te Rotterdam te zijn aange
komen en te zijner kennis toen ook te zijn ge
komen.
Overwegende dat uit het onderzoek ter terecht
zitting daaromtrent is gebleken uit de bekentenis
van den beklaagde, dat hij op Zaterdag den 17™
October 1874 niet op zijn kantoor te Rotterdam
is geweest, maar te Middelburg, van waar hij des
avonds te ongeveer lOx uur te Rotterdam terug
kwam
dat hij aldaar bij de aankomst der boot werd
afgehaald door den getuige van Nahuijs, die hem
mededeelde en ter hand stelde een volgens diens
zeggen in den middag van dien dag uit Batavia
ontvangen telegram, zooals ook uit den inhoud
bleek, namelijk als aldaar aangenomen den 17en
October 1874, te 1.25 nm. en ontvangen te
Rotterdam op dien dag te 2.19 nm,, luidende dit
telegram verder
„Zeijlen Dekker.
Rotterdam.
„Oceanus towed Batavia roads after disearging
6000 pïcols in lighters must discharge for repairs.
„Susanna Johanna burnt 28 south 400 west
captain crew arrived anger safe.
„Zevergen"
zijnde dit telegram hem ter terechtzitting vertoond
en door hem herkend
dat hij verder het telegram aan getuige van
Nahuijs heeft teruggegeven, die het aan de lias
van de Susanna Johanna gestoken heeft
dat hij ook bekent toen hij op 22 October
1874 aan den getuige van Nahuijs last gaf om de
twee brieven, hiervoren onder c2 genoemd en in
het hem ter terechtzitting vertoonde en herkende
brieven copyboek op folio 704706 overgedrukt,
te schrijven hij wist, dat daarin van den inhoud
van het zoo even gezegde telegram zou worden
gewag gemaakt.
Overwegende dat de beklaagde ter terechtzit
ting wel is waar heeft opgegeven het voormelde
telegram van 17 October 1874, alhoewel dit als-
toen van getuige van Nahuijs te hebben ontvangen,
niet te hebben gelezen, doch dat deze opgave in
lijnrechten strijd is met zijne verklaring voor den
heer rechter-commissaris te Rotterdam in de in
structie afgelegd op 2 Juni 1877, als hebbende hij
voor dieu ambtenaar, zelfs tot tweemaal toe bekend
dit telegram na te hebben gelezen aan getuige
van Nahuijs te hebben teruggegeven (zie n°. 57
processtukken van inventaris)
dat de beklaagde nu in gebreke is gebleven
deze bekentenis door aannemelijken grond ter
terechtzitting te herroepen.
Overwegende dat die bekentenis des beklaagden
ter terechtzitting voldoende is bevestigd door de
navolgende aanwijzingen voortvloeiende uit de
opgaven van na te melden getuige, verklarende
onder eede en op grond van eigen waarneming
van het door hem opgegevene als: