N°. 157. 120e Jaargang. 1877. Vrijdag, 6 Juli. b zich met verdere verzwijging van een op 17 October 1874 door hem ontvangen telegram, vermeldende het na lossing der lading sleepen van de Oeeanus naar de reede van Batavia ter repa reering, alzoo als ware steeds aan het verzekerde f met betrekking tot het onder numero zes gestelde, dat de firma Schaay en Ledeboer, als gemachtigde des beklaagden, volgens de verklarin gen der getuigen Schaay en Hoek, ieder voor zooveel hem betreft, zich op 14 October 1874 door de verzekeraars heeft doen afgeven en ondertee kenen het hun ter terechtzitting onder letter I vertoonde sluitbriefje, en zooals zulks daarop staat vermeld, terwijl hij zich als gemachtigde des beklaagden, later in October 1874 na den 18°» Oc tober 1874, door die verzekeraars heeft doen afge ven en onderteekenen de hun ter terechtzitting onder letter F vertoonde polis met daarop in fine gestelde clausule van vermindering der aanvan kelijk verzekerde bruto-vrachtpenningen ad f 60,000 met 20,000en alzoo te brengen op f 40,000, alles tegen eene premie van 2J pet., zooals dit een en ander op die polis staat vermeld, hebbende zij onder de clausule de dagteekening van 17 Oc tober 1874 gesteld, in overeenstemming met den datum van het memorandum, onder letter H hun ter terechtzitting vertoond; B IJ VOEGSEL V 1ST DB MIDDELBURGSCHE (Afschrift.) Rechtzaken, In de zaak van den officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te Rotterdam, ambtshalve eischer tegen JOHANNES DE DECKER Gxxelmus- zooit, volgens zijne opgave oud 46 jaar, geboren te Antwerpen, wonende te Middelburg, van beroep scheeps- reeder, handelende onder de firma „van Zeylen Dekker." De arrondissements-rechtbank te Rotterdam, (Kamer voor strafzaken,) Gezien de dagvaarding den beklaagde betee- kend, inhoudende vermelding van de feiten, hem ten laste gelegd. Gehoord de voorlezing van het bevel van verwijzing van de raadkamer der rechtbank van den 31en Mei 1877. Gehoord de voordracht van den officier van justitie. Gehoord de voorlezing van een brief gedag- teekend An vers 23 Xbre '74" aanvangende met „ma bonne Anna", eindigende met de woorden „après moi" alsmede de woorden voorkomende in een brief gedagteekend Mercredi 21 8bre '74 be ginnende met „mon bon Adolpke" en eindigende met „enfin patience" en eindelijk nog van de dag- teekeningen van de door den getuige Nicaise ver toonde en van zijne vrouw (volgens diens verkla ring) afkomstige brieven, namelijk van 28 October 1874, 4 November 1874, 11 November 1874, 19 November 1874, 25 November 1874, 2 December 1874, 9 December 1874, 15 December 1874 23 December 1874 en 30 December 1874. Gehoord de verklaringen van de getuigen zoowel a charge als a dechargealsmede den beklaagde ondervraagd. Gehoord de conclusie van den officier van justitie, strekkende tot veroordeeling van den beklaagde in eene gevangenisstraf van een jaar in eenzame opsluiting te ondergaan en in eene geldboete van duizend gulden en in de kosten van het rechts geding, des noods bij lijfsdwang op hem te verhalen, met bepaling, dat de boete zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden na daartoe te zijn aangemaand vervangen zal worden door een gevangenisstraf van vijftien dagen, mede in eenzame opsluiting te ondergaan, en dat de stukken van overtuiging aan den eigenaar of rechthebbende zullen worden teruggegeven. Gehoord den beklaagde in zijne verdediging, bijgestaan door den advocaat inr. J. C. Reepmaker te Rotterdam. Overwegende dat de beklaagde is gedagvaard als zoude hij te Rotterdam door bedriegelijke middelen en wel meer bepaald door nadat op 13 October 1874 bij zijne firma te Rotterdam was ingekomen een telegram vermeldende het stranden van het tot zijne firma behoorende schip Oeeanus, te Krawang met opzettelijke verzwijging en terughouding van dit bericht en telegramop 14 October 1874 te doen afgaan een schriftelijk verzoek aan de makelaars in zeeassurantie Schaay en Ledeboer te Rotterdam, om te sluiten 60,000 assurantie op vrachtpenningen te bevaren met het schip Oeeanus, met bijvoeging der woorden „van Java naar Nederland," eene bijvoeging kennelijk ter aanduiding van het iaatstbekende bericht, en door die assurantie al verder te laten geschieden op de gewone wijze volgens de gewone beurs usantiën; a zich in den persoon zijner gemachtigden, de makelaars Schaay en Ledeboer te Rotterdam, op den 14 October 1874 ten behoeve zijner firma, waarvan hij alleen de beheerende vennoot was, en ten laste van na te melden assuradeuren, te hebben doen afgeven door de verzekeringmaat schappij »de Rotte" en andere te Rotterdam ge vestigde verzekeraarshet sluitbriefje waarbij deze zich als verzekeraars overeenkomstig boven gemeld verzoek verbonden ad f 60,000, op gezegde Vrachtpenuingen te verdienen met gemelde Oeeanus op de reis van Java en Sumatra naar Nederland; belang, voor zoover bekend, nog geene schade overkomen, en na, niettegenstaande die wetenschap op een door hem zeiven daartoe schriftelijk per post op 17 of 18 October 1874 aan de makelaars Schaay en Ledeboer toegezonden verzoek om de gezegde f 60,000 vrachtpenningen Oeeanus onder voorwenden van een in de berekening gemaakt abuis, te verminderen tot op f 40,000, te hebben doen afgeven eene polis van zeeassurantie waarbij voormelde verzekeraars zich aanvankelijk verbon den ad f 60,000 ter zake voormeld, en daarna ter voldoening aan laatstgemelde opdracht ad f 40,000 zooals ook blijkt uit de clausule in fine der polis staande en door de verzekeraars onderteekend, en van op die wijze bedriegelijk getracht te hebben zich ten nadeele der verzekeraars meester te maken van assurantiepenningen waartoe in 1876 van zijnentwege aan hen zijn ingezonden de polis, de dispache en de schadepapieren, terwijl de door de verzekeraars alsdan te verrichten afschrijving der polis en de daarop volgende uitbetaliug tot het gevraagde schadebedrag ad 24048, slechts zijn achterwege gebleven door de van zijnen wil onafhankelijke omstandigheid, dat het in den aan vang vermelde telegram werd ontdekt. Overwegende dat uit het onderzoek ter te rechtzitting is gebleken uit de bekentenis des beklaagden 1° dat hij in 1874 te Rotterdam als seheeps- reeder handel dreef onder de firma van Zeylen en Decker, waarvan hij was de alleen beheerende vennoot; dat hij van die reederij was de boekhou der en als zoodanig ook ingevolge het hem ter terechtzitting onder letter N vertoonde reederij- contract verplicht zorg te dragen, voor de assu rantiën van alles wat de schepen dier reederij betrof dat tot die schepen alstoen behoorde het zeilschip Oeeanus, in welk schip hg voor zich had genomen 2/10 aandeelen, ad f 12,400 het 1/10 aandeel; 2° dat dit schip, kunnende inhouden 6 a 700 last, in het voorjaar van 1874 onder kommando van den getuige kapitein Nicaise, die insgelijks 2/10 aandeelen tot voormeld bedrag daarin had, van Rotterdam naar Nederlandsch-Indië is ver trokken 3° dat hij op den 14 October 1874 door zijne gemachtigden de firma Schaay en Ledeboer, make laars in zeeassurantiën te Rotterdam, op de gewone wijze en volgens de gewone beursusantiën op alle goede en kwade tijdingen voor 60,000 heeft doen verzekeren de bruto vrachtpenningen, te verdienen met het schip Oeeanus gedurende de reis van Java en Sumatra naar Nederland, heb bende hij alvorens aan zijn kantoorbediende den getuige van Nahuys meer bepaald last gegeven om te zorgen dat de assurantie door bemiddeling der firma Schaay en Ledeboer zou geschieden, bekomende hij dan ook op veertien of vijftien October 1874 van die firma kennis dat die assu rantie alzoo was gesloten; 4" dat in die assurantie is deelgenomen door de verzekering-maatschappij „de Rotte" te Rotter dam en andere aldaar gevestigde verzekeraars tot de bedragenals op de hem ter terechtzitting ouder letter F vertoonde polis respectievelijk staan vermeld; 5° dat hij op Zondag den 18en October 1874 bemerkende een abuis te hebben gemaakt, aan de firma Schaay en Ledeboer op zijn kantoor te Rot terdam, omstreeks een uur des namiddags, heeft geschreven een memorandum om zoo mogelijk de gezegde verzekerde f 60,000 te verminderen ad f 40,C00, hebbende hij dit memorandum, onder letter H hem vertoond, op dien dag na éen uur van dien namiddag te Rotterdam op de post ge daan, zonder dat hij echter over dit abuis toen of later met den getuige van Nahuijs heeft ge sproken 6° dat hij later, na aanvankelijk op 14 Oc tober 1874 door de verzekeraars voor de door hen deelgenomen bedragen in de verzekering te doen teekenen en afgeven een schuldbriefje door bemid deling van en ,aan zijne gemachtigden, de firma Schaay en Ledeboer; de gezegde polis van die firma heeft bekomen, waarop alstoen ook stond vermeld de clausule van vermindering der aanvankelijk verzekerde som van 60,000 tot f 40,000, ingevolge zijne last geving; dat daarna de .verzekering der premie van assurantie ad 2£ pet. geregeld heeft plaats gehad tusschen hem en de vermelde verzekeraars door tusschenkomst der firma Schaay en Ledeboer; 7° dat hij nog bekent, als hebbende gelijk gezegd de meergemelde verzekering op de gewone wijze en volgens gewone beursusantiën laten doen, die ook op alle goede en kwade tijdingen te heb ben doen sluiten, doch noch vóór of op 14 October 1874 bij het sluiten der verzekering af f 60,000, noch vóór of op 18 October 1874 bij de opdracht der gezegde vermindering ad f 40,000 aan de firma Schaay en Ledeboer, of wien ook een be richt te hebben kenbaar gemaakt of doen kenbaar maken, waarbij de stranding van de Oeeanus te Krawang en de latere sleeping van die Oeeanus naar de reede van Batavia en lossing ter reparee ring nader meer omstandig te vermelden, werd geconstateerd. Overwegende dat die bekentenis des beklaag den ter terechtzitting voldoende is bevestigd dooi de navolgende aanwijzingen, voortvloeiende uit de opgaven der getuigen, verklarende onder eede en op grond van eigen wetenschap of bevinding van het door hen opgegevene, als: a voor wat betreft het hiervoren onder n° 1 gestelde dat de getuige Nahuijs, volgens diena verklaring, ten tijde en plaats voormeld, was kan toorbediende in dienst van den beklaagde en als zoodanig weet dat de beklaagde als scheepsreeder handel dreef onder gezegde firma, waarvan hij was de alleen beheerende vennoot, terwijl hg van de reederij was de boekhouder en als zoodanig verplicht te zorgen voor al wat de assurantie der tot die reederij behoorende schepen, waaronder de Oeeanus, betrof; dat die verplichting ook voort vloeide, uit bet hem ter terechtzitting onder letter N vertoonde en van het kantoor des beklaagden afkomstige re ederij-contractdat hg tevens weet, dat de beklaagde in de Oeeanus de voormelde 2/10 aandeelen had zooals ook in dat contract staat opgenomen b voor wat aangaat het onder n° 2 gestelde, dat de getuige Nicaise, wonende te Gent in België, volgens diens verklaring ten tijde en plaatse voor zegd, door den beklaagde is aangesteld tot kapi tein der Oeeanus, in welk schip, kunnende inhou den zes a zevenhonderd last, hij de 2/10 aandeelen voormeld had genomen, waarna hij als zoodanig in het voorjaar van 1874 met de Oeeanus van Rot terdam naar Soerabaija is gezeilddaarna op 1 October 1874 met dat schip, beladen met diverse koloniale producten, van Probolingo is vertrokken langs de kust, met bestemming naar Rotterdam, als wanneer hij op tien October 1874 op den hoek van Krawang nabij Batavia is gekomen; c met betrekking tot het onder n° 3 gestelde: vooreerst dat de getuige van Nahuijs, volgens diens verklaring, na bekomen last van den be klaagde, op 14 October 1874 het hem ter terecht zitting onder letter G vertoonde memorandum zooals dat luidt, heeft geschreven en ter uitvoering gezonden aan de firma Schaay en Ledeboer, waarna hij op 14 of 15 October 1874 van die firma de hem onder letter K vertoonde kennisgeving van de sluiting dier assurantie heeft bekomen; ten andere dat de firma Schaay en Ledeboer, tevens makelaars in zee-assurantiën, volgens de verklarin gen van de getuigen Schaay en diens kantoor bediende Hoek, ieder voor zooveel hem betreft vanwege den beklaagde op 14 October 1874 heeft ontvangen het hun ter terechtzitting onder lett. G vertoonde en herkende memorandum ter zake en bedrage voorzegd; dat toen op dien dag meer bepaald door getuige Hoek, alzoo namens die firma, ten behoeve des beklaagden, is gesloten grooten- deels op de beurs en verder op de kantoren der verzekeraars de opgegeven assurantie ad 60,000, op de gewone wijze en volgens de gewone beurs usantiën als naar gewoonte op alle goede en kwade tijdingen, waarvan nog op dien dag aan den be klaagde door getuige Hoek is kennis gegeven bij de hem ter terechtzitting onder letter K vertoonde kennisgeving d met betrekking tot het onder n° 4 gestelde, dat de firma Schaay en Ledeboer, ten behoeve des beklaagden, volgens de verklaringen der ge tuigen Schaay en van Hoek, ieder voor zooveel hem betreft, in gezegde assurantie, op tijde, plaatse en wijze voorzegd, heeft doen deelnemen door de verzekering -maatschappij „de Rotte" te Rotterdam en andere aldaar gevestigde verzekeraars voor de door hen geteékende bedragen als op het nader te vermelden sluitbriefje en de polis staan vermeld; e met betrekking tot het onder n° 5 gestelde: vooreerst dat de beklaagde op Zondag den 18en October 1874, in den namiddag te 12 a 1 uur, volgens de verklaring van den getuige Nahuijs op het kantoor te Rotterdam heeft vertoefd en aldaar werkzaam is geweest, doch nimmer toen of later met hem, getuige, heeft gesproken over een abuis, waarvan in het hem ter terechtzitting onder let ter H vertoonde en door den beklaagde als ge schreven herkende memorandum wordt gewag gemaakt; ten andere dat de firma Schaay en Ledeboer volgens de verklaringen van de getuigen Schaaij en Hoek, ieder voor zooveel hen betreft, op 18 of 19 October 1874 over de post uit Rotterdam heeft ontvangen van den beklaagde, het hun ter terecht zitting onder letter H vertoonde memorandum, waarbij de beklaagde, enkel en alleen opgevende een abuis te hebben gemaakt, verzocht de aan vankelijk verzekerde bruto-vrachtpenningen ad f 60,000 te verminderen ad f 40,000, dat zij teen aan die opdracht hebben gevolg gegeven en de aanvankelijk verzekerde bedragen van ieder der verzekeraars met 1/3 hebben doen verminderen, waarin deze hebben toegestemd; ten laatste dat dit memorandum, volgens ver klaring van den deskundige Ledeboer, commies der postergen te Rotterdam en met wiens gevoelen de rechtbank zich vereenigt, dit tot het hare maakt en als wettig en overtuigend bewezen overneemt, eerst, blijkens het daarop staande postmerkstempel tusschen 4 en 8 uren des namiddags van 18 Octo ber 1874 op de post gedaan, en na 8 uren alstoen eerst aan den geadresseerde kan zijn bezorgd; dat zij daarna die alzoo door de verzekeraars geteekende polis, zoowel geteekend voor de gezegde f 60,000 als geteekend voor de gezegde f 40,000, hebben toegezonden aan den beklaagde; dat zij zoowel op het sluitbriefje als op de polis, met het oog op de ligging van de Oeeanus, hebben gesteld de woorden „volgens bericht op Java" omdat de woorden „van Java naar Neder land", voorkomende op het memorandum onder letter G, hun ter terechtzitting vertoond, bij ont stentenis van eenig ander bericht, dit kennelijk aanduiden; g met betrekking tot het onder numero 7 gestelde dat de firma Schaay en Ledeboer, ten behoeve des beklaagden, volgens de verklaringen der getuigen Schaay Cn Hoek, ieder voor zoo veel hem betreft als geschiedende gelijk voorzegd, de assurantie op de gewone wijze en volgens de gewone beursusantiën, dus ook op alle goede en kwade tijdingen hebben gesloten, zooals op de polis (volgens usance) staat vermeld, doch dat zij van of vanwege den beklaagde, noch vóór of op 14 October 1874, noch vóór of op 18 October 1874 eenig bericht hebben ontvangen van eenig onge val van de Oeeanus, als waarvan hierboven onder n® 7 is gewag gemaakt. Overwegende dat alsnu als wettig en over tuigend bewezen mag worden aangenomen dooi de bekentenis van den beklaagde hiervoor onder n® 13 gesteld, respectievelijk bevestigd door en in verband met zoovele aanwijzingen, hierboven onder letter ae vermeld; h dat de beklaagde, scheepsreeder van beroep, handelende onder de firma van Zeylen en Decker, waarvan hij alleen de beheerende vennoot was, op

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 5