Marine en leger.
Rechtzaken.
Procedure zee-assurantie 'tegen den heer
J. de Decker Gz,
1° Is deze man, volgens de wetten van ons
land, schuldig aan het hem ten laste gelegde feit?
Is dat feit bewezen?
bekl. in de dagvaard is ten laste gelegd, nl. deze
twee punten:
a dat de bekl., met de wetenschap van den
inhoud van het telegram van 13 October '74, den
14™ daaraanvolgende de vrachtpenningen van de
„Oceanus" verzekerde; en
b dat hij, na ontvang vaneen tweede telegram,
van 17 Oct. '74, met voorwending van een abuis,
onder verzwijging van dit telegram en van het
feit der stranding van het schip, vermindering der
assurantiesom verzocht beeft.
Al dadelijk écarteerde pleiter het tweede punt
der dagvaard geheel en al, omdat daarin op zich
zelf niets bezwarends, niets strafbaars hoegenaamd
gelegen is.
Gesteld dat de bekl. den 14™ Oct. '74, bij het
sluiten der assurantie, het telegram van den 13™
kende, dan kon hij door de verzwijging van het
telegram van 17 Oct. '74 niet schuldiger worden
dan hij reeds was.
Maar ook omgekeerd: kende hij den 14™ Octo
ber het telegram van den 13™ niet, dan kon hij
door de verzwijging van het telegram van den
17en niet schuldig worden, daar de verzekering
toen reeds gesloten was.
De twee feiten moeten dus scherp uit elkander
worden gehouden. De eenige vraag is: kende de
bekl. op den 14™ October '74 het telegram van
den 13™? Zoo ja, dan heeft hij een unfair te
noemen daad gepleegd; zoo neen, dan is hij ook
zeker niet strafbaar.
De reductie van de geassureerde som pleit niet
tegen hem, daar dit niéts ongewoons is; de assu
radeuren zelfs maken daartegen nooit bezwaar^
het kost niets. Zoolang men niet bij voorbad^
aanneemt dat de man schuldig is, zoolang moet
hij geacht worden ter goeder trouw geassureerd te
hebben. Iets anders ware het indien hij na het
telegram van den 17™ het omgekeerde gedaan en
het bedrag der assurantie verhoogd in plaats van
verlaagd had.
Het ontzettend uitgebreid proces krimpt in tot
deze éene vraag: wist de bekl. door het telegram
van 13 October op den 14™ bij het sluiten der
assurantie, dat het schip „Oceanus" aan den grond
zat? En het antwoord iser bestaat vermoeden. Het
aan den grond zitten is trouwens niet zulk een
groote zaak. Het gevolg er van is slechts geweest
eene grootere schadeberekening.
De assurantie werd gesloten naar aanleiding van
de mailbrieven uit Indië, welke berichten bevatten
omtrent de bevrachting. Eerst werden die brieven
haastig gelezen, doch bij nadere overweging werd
de som van f 60,000 te hoog geacht en vermin
derd tot 40,000. Als men niet uitgaat van een
vermoeden van schurkerij, dan zit er in die ver
mindering niets vreemds. Vraagt men aan assura
deurs of 't ooit voorgekomen is dat een verzeke
ringsom met een derde verminderd werd, dan zegt
men neen, maar vermindering van voorloopig ge
sloten assurantiën is toch een alledaagsche zaak.
Pleiter doet voorts het groote verschil uitkomen
tusschen het burgerlijk en het strafrecht bij de
beoordeeling dezer zaak. Volgens het burgerlijk
recht is het vermoeden voldoende om de civieie
actie tegen assuradeuren, die de assurantie volgens
de hooge onkostenrekening niet betalen willen, te
doen vervallen. Art. 270 van het wetboek van
koophandel zegt dat er vermoeden bestaat dat
men van de schade kennis heeft gedragen, indien
de rechter, met in achtneming der omstandigheden,
oordeelt dat er sedert de schade zooveel tijd ver
loopen is, dat de verzekerde daarvan heett kun
nen kennis dragen. Bij het vinden van het tele
gram van 13 Oat '7/t bestaat er vermoeden dat
de geassureerde tijdens de assurantie geweten heelt
van het ongeval, vervalt de assurantie-polis en de
zaak is uit. In eene strafrechtelijke procedure is
echter het vermoeden niet voldoende; hier moet
bewezen worden dat de beklaagde het telegram
gekend heeft, en dit bewijs ontbreekt. Ware de
bekl. eens in staat om door geloofwaardige per
sonen te bewijzen dat zijn sedert overleden
koetsier het telegram ter bezorging in handen
heeft gehad, doch, verzuimd hebbende het dade
lijk aan zijn meester te bezorgen, het bij zich
gehouden en later, uit vrees voor ernstige beris
ping, het niet meer heeft durven overhandigen,
maar het onder andere papieren neêrgelegd heeft,
dan verviel de geheele beschuldiging. Maar dat
bewijs is na drie jaren niet meer te leveren.
Bij een strafproces bestaat geen vermoeden van
schuld. Hier moet het onomstootbaar wettig bewijs
geleverd worden, dat de beklaagde het telegram
van 13 Oct. '74 niet alleen in handen gehad, maar
ook den inhoud daarvan met volle bewustheid ge
kend heeft.
Het is voor het openbaar ministerie een geluk,
zegt pleiter, dat het hier aanwezige telegram een
gedrukt telegram is op reepen; anders zou ik
zeggen dat het telegram in 't geheel niet heeft
bestaan, daar ieder gemakkelijk blauw krijt of
potlood uitwisschen en dan op hetzelfde papier
schrijven kan wat men wil. Maar in casu is er
een gedrukt telegram en staat vast dat het op
den bekwamen tijd den besteller ter hand is ge
steld. Maar nu komt men reeds op het terrein
van vermoedens. Een groot vermoeden bestaat er
dat de besteller het telegram aan zijn adres be
zorgd heeft, maar zeker is het niet, en allerminst
is bewezen dat de bekl. het ontvangen heeft en
met den inhoud bekend is geweest. De oude heer
van Leeuwen heeft ontkennend geantwoord op de
vraag of het telegram door een nader bericht
zijnerzijds geconfirmeerd was. Ook bestaat er geen
regu, noch eenig bericht van de zijde van den
heer de D., dat hij het telegram ontvangen heeft.
Een ander alternatief is dat, indien het bedoelde
telegram werkelijk gekomen is op het kantoor,
de beklaagde daar tegenwoordig of niet tegen
woordig moet zijn geweest. Zoo hij er tegenwoor
dig ware geweest, wat zou er dan gebeurd moeten
zijn? Deze man is een voorbeeld van over
ijling, van gepersonifieerde voortvarendheid, van
wildheid bijna, en blijkens deze zaak een type
van inconsequentie. Wat zou men dan denken
van een man als de D. Zou hij niet bij de ont
vangst van het telegram bij de eerste inzage, mis
schien met een knoop er op, tot zijn bediende
van Nahuijs gezegd hebben„de Oceanus zit aan
den grond." Of zou men willen aannemen, dat
zulk een man, in stede daarvan, bliksemsnel tot
zich-zelven zou gezegd hebben„de D. houdt je
mond en zeg niets aan van Nahuijs?" Dat is
immers ondenkbaar, evenzeer als de onderstelling
dat die man een dag of wat later oat telegram
achteloos op een lessenaar van het kantoor zou
hebben laten liggen, waar het door ieder zijner
bedienden zou kunnen gezien worden. Zoo zou
alleen iemand kunnen handelen die krankzinnig
is, en is de bekl. dat, dan behoort hij niet in de
cellulaire gevangenis, maar in een andere inrich
ting geplaatst te worden.
Maar is het telegram op 't kantoor bezorgd en
was de bekl. toen daar niet aanwezig, dan is het
ook absoluut onmogelijk dat de bediende van Na
huijs er niets van geweten heeft, daar, als de heer
de D. er niet was, de in zijne afwezigheid ont
vangen telegrammen door de bedienden geopend
werden en bleven liggen tot de terugkomst van
den patroon, tenware het iets belangrijks gold;
alsdan werd het bij bet sluiten van net kantoor
door den koetsier naar Hilligersberg medegeno
men. De beklaagde was bovendien steeds gewoon
het kantoor te 12 uren 's middags te verlaten,
terwijl het telegram eerst omstreeks 1 uur bezorgd
is, zoodat hij het niet ontvangen kan hebben.
Evenmin heeft ook een der bedienden het ont
vangen, zoodat het gedurende eenigen tijd in
vreemde handen moet zijn geweest, waardoor het
tusschen 22 en 27 October onder andere papieren
is gelegd ter verberging van een begaan verzuim.
Het telegram van den 17™ October was het
eerste den beklaagde en zijn bediende van Nahuijs
bekende telegram. Bij de kennisgeving aan den
heer van Leeuwen en aan de aandeelhouders door
den bediende, op last van zijn patroon, nadat
inmiddels een derde, zoogenaamd. Keuter-telegram
ontvangen was, werd hot woord „Krawang"
gebezigd, hetwelk alleen voorkomt in het eerste
telegram van 13 October; hieruit blijkt dat v.Na
huis dit telegram onder de paperassen op tafel
moet gevonden en gebruikt hebben, zonder er op
te letten dat dit een ander telegram was als dat
van den 17™, hetwelk hem bekend was. Zulks,
ia zoor verklaarbaar, daar het voorgevallene reeds
sedert den 17™, dus sedert tien dagen op het kan
toor bekend was.
En welke is nu de houding van den beklaagde
Als die van vele menschen, welke groote bekwaam
heden bezitten, doch dikwijls zeer ondoordacht en
overijld te werk gaan, vooral als zij weten dat
de schijn tegen hen is, waartegen zij zich trachten
te verweren. Deze bekl. heeft veie vijanden in
Rotterdam en hij wist dat. Inden laatsten tijd was
hij dan ook een toonbeeld van wankelmoedig
heid.
De zaak, welke het onderwerp dezer procedure
uitmaakt, is op odieuse wijs aangevat. Daar wordt
stilletjes quasi in een Duitsch tijdschrift te Elber-
leld door een onbekende een artikel geplaatst,
waarop later in de N. Rott. coui ant de aandacht
werd gevestigd. De hoer de D. antwoordt brutaal.
Toen verschijnt in de N. Rott. cour. een tweede
stuk, en daarop zendt de heer de D. dat tweede
leelijke lange stuk aan hetzelfde blad, hetwelk
allen en ook mij, zegt pleiter, bekend is.
Ik herinner het mij nog zeer goed. Het was den
10en Maart en ik was van de Boompjes op weg
naar eene vergadering in het Notarishuis, toen de
De luitenant ter zee 2e klasse W. H. Hofstede,
dienende aan boord van Zr. Ms. wachtschip te
Willemsoordwordt met den laatsten dezer op
nonactiviteit gesteld en met den 6™ Juli daaraan
volgende vervangen door den luitenant ter zee
2e klasse D. J. Boom.
(Van onzen eigen verslaggever.)
IV.
Waar wij gereed staan om een resumé te geven
van het pleidooi van den verdediger m'. J. C.
Reepmaker, moeten wij tot verschooning van de
onvolledigheid daarvan opmerken, dat veel door
dlien weisprekenden advocaat gezegd werd wat de
ooren van de verslaggevers, trots hun volhardende
en vermoeiende inspanning, niet bereikte tenge
volge van de hun aangewezen plaats.
Langen tijd, aldus ongeveer ving spreker
aan, langen tijd is het geleden sedert ik voor
deze afdeeling der rechtbank als verdediger op
trad. Maar is mijn optreden in strafzaken eene
zeldzaamheid, nog veel zeldzamer is iu Rotterdam
de behandeling eener zaak als deze. Voor u staat
thans een man dievóór 23 jaren met een hand
vol gelds begonnen, door energie, ijver en onver
droten arbeid zich heeft opgewerkt tot de positie
van de grootste reeders, een man die aan het hoofd
staat van eene der aanzienlijkste inrichtingen van
scheepvaart in ons land. Die man is, wanneer het
hem ten laste gelegde bewezen mocht worden
verklaard, maar neen, ik ga een stap verder,
die man is hetzij hij vrijgesproken of veroordeeld
wordt, een voor altijd bedorven manzijne fortuin
is gebroken, zijne maatschappelijke positie is ver
nietigd en hij is geheel van de baan verwijderd,
hij, man en vader van acht kinderen, en dat als
gevolg van misschien een enkelen misstap!
Het is een pijnlijk proces, mijne heerenpijnlijk
voor u en voor mij, pijnlijk voorzeker ook voor
den ambtenaar van het openbaar ministerie, pijn
lijk voor alle hier aanwezigen, voor ieder die eenig
gevoel heeft.
Ik ben voor dezen man opgetreden omdat ik dat
aan mijn plicht meende verschuldigd te zijn. Meer
malen heb ik hem in betere tijden bijgestaan en
nooit heb ik iets wat men ondeugd heet in hem
ontdekt. Dikwijls heb ik zijne activiteit geadmi-
reerd, en ik heb hem steeds vertrouwd, hoezeer
ik wist dat hij hier in een kwaden reuk stond.
In dit opzicht maakte pleiter eene vergelijking
met jonge dames en theologanten (waarvan de
finesse tot onzen spijt voor ons verloren ging),
waarna hij verklaarde het als zijn plicht te be
schouwen om een man als deze beklaagde, die
onder het vooroordeel der publieke opinie staat,
zooveel mogelijk te beschermen.
De twee hoofdvragen, die zich in deze procedure
voordoen, zijn volgens spreker de volgende:
2° Wanneer het bewezen waredes neen,
is Vvtlj dan stra^baav1?
Kan ik, mag ik u overtuigen dat het feit niet
bewezen is, dan behoort de bekl. te worden vrij
gesproken. Hier is geen quaestie van overtuiging,
noch bij de rechtbank, noch b{j het openbaar
ministerie, noch bij mij, noch bij wie hier tegen
woordig zijn; maar de eenige vraag is het wet
tig bewijs, zonder hetwelk eene veroordeeling
niet mogelijk is. Dat systeem hebben we nu
eenmaal, terecht of te onrecht, in onze strafwet
geving, en daaraan moeten wij ons honden. De
bloote overtuiging mag voldoende wezen voor
gezworenen, maar die hebben wij niet. Wij hebben
ons te houden aan art. 427 van het wetboek van
strafvordering, hetwelk zegt„Niemand kan wegens
misdrijf veroordeeld worden tenzij de rechter, door
wettige bewijsmiddelen, de overtuiging hebbe be
komen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft
plaats gehad en dat de beklaagde daaraan schuldig
is. Op blooto vermoedens of onvolkomen bewijs
mag niemand veroordeeld worden." Niet dat ik
of de bekl. niet hechten zouden aan de overtuiging
van den rechter, gegrond op de verklaringen van
getuigen: 't zou dwaasheid en cynisme zijn dit te
beweren; maar het komt aan op het bewijs. Het
moet ad evidentiam jure bewezen zijn wat den
„Long long agoIk hief het dadelijk aan en
hield mij lang met die zachte, melancholieke tonen
bezig, die mij echter niet zoodanig meêsleepten,
dat ik niet den snellen hoefslag van een paard zou
gehoord hebben, dat plotseling onder mijn venster
ophield.
Ik keek er niet naar en hield niet op, langzaam
deed ik de melodie wegsterven,sloeg toen krachtig
de toetsen aan en liet de jubelende tonen van
het lied van Burns: „O wert thou in the cold
biaswijd en zijd klinken.
O, het was mij thans een lust te zingen!
't Was alsof mijne stem aangroeide tot eene kracht,
die zich met den storm had kunnen meten. Met
ware geestdrift zong ik de laatste regels en wendde
thans eerst mijn blik naar den weg. Ja, daar
stond hij nog met zijn prachtigeu vos, die onge
duldig heen en weêr trappelde. Met een afge
trokken blik zag hij naar het venster op, maar
groette toen met een zoo vriendelijken lach, dat
mijn geheele gelaat met een gloed overtogen
werd. Te gelijk nam hij den hoed af, maar 'tzij
dat hij den teugel wat te strak aangetrokken of
het paard de sporen gegeven had, het begon plot
seling te steigeren en deed een geweldigen sprong
zijwaarts. Ik gaf een gil en ijlde naar het venster,
doch reeds had hij het vurige dier bedwongen en
vloog nogmaals groetend pijlsnel heen.
Nog lang zat ik aan het venster naar den
zomeravondhemel te staren, den bedwelmenden
geur der oranjebloesems in te ademen en mij
fltm droomerljen over te geven,
IX.
Het was een schoone, een verleidelijke droom,
de droom der liefde, die voor de eerste maal over
mij kwam.
Vier en twintig jaar was ik oud geworden, zonder
te weten wat liefde was. Mijne zuster, vrij wat
vatbaarder voor indrukken dan ik, had mij dik
wijls gevraagd, of ik haar niets had toe te vertrou
wen. Mijne kennissen hadden er mij dikwijls meé
geplaagd, dat mijn hart gepantserd scheen; maar
bij die vragen en plagerijen had ik slechts geglim
lacht en gezegd dat men zóo het best door de
wereld kwam.
Nu echter was het pantser gevallen of liever
het was doorboord door een straal van zijn oog;
éen blik, éen woord was voldoende geweest om
dat hart, dat ik zoo verzekerd had gewaand, te
verwonden, en die wond ik gevoelde hetwas
diep, misschien ongeneeslijk.
Hoe dikwijls had ik mij voormaals vroolijk
gemaakt ovex het „elkander zien en beminnen,"
hoe dikwijls had ik aan mijne vriendinnen zeer
verstandig uitgelegd, dat eene op achting en ver
trouwen gegronde liefde (en zulk eene kon alleen
echt zijn) onmogelijk ontstaan kon, zonder dat
men elkander lang en goed gekend had. Ik was
van de waarheid dier stelling vast overtuigd
geweest, en thans klopte mijn hart bij de gedachte
aan oen man, dien ik slechts eene enkele maal had
gesproken, en ja, het had voor hem geklopt nog
vóór dat ik hem gesproken had. Aan achting en
vertrouwen dacht ik thans niet, maar stellig en
zeker wist ik dat dit liefde was.
Van dezen dag af begon voor mij een nieuw
leven. Ik vervulde mijne plichten zooals tevoren,
maar deed het met meer opgewektheid dan anders
en de onaangenaamheden, die mij niet gespaard
bleven, scheen ik gemakkelijker te kunnen dragen.
Onvermoeid zat ik aan het rekbed der arme Ethel
en las haar dan voor; maar als zij wel eens eene
opmerking over het gehoorde maakte, ontdekte ik
tot mijn schrik dat ik er zelve niets van verstaan
had. Slechts mijne lippen hadden de woorden
uitgesproken, maar mijn hoofd was er niet bij
geweest.
Het glanspunt van eiken dag was voor mij het
uur, dat ik in de muziekkamer doorbracht. Zelden
verliep bet, zonder dat ik de hoefslagen van zijn
paard onder mijn venster hoorde; doch meestal
reed hij langzaam voorbij zonder stil te houden.
Ik was hem dankbaar voor die kieschheid; het
bewustzijn van zijne nabijheid en de overtuiging
dat hij aan mij dacht, waren mij genoeg.
Er waren tien of twaalf dagen sedert de avond
partij verloopen. Inlusschen was het buitengewoon
warm weêr geworden, zoodat mevrouw Goring mij
verzocht niet te veel van de meisjes te vergen,
vooral niet van Ethel, die van de warmte veel te
lijden had. Zij zag er dan ook uit als eene ver
welkende bloem, zoo mat was haar oog en zoo
krachteloos hare slanke gestalte. Ik begon bezorgd
voor haar te worden en wijdde haar daarom des
te meer mjjn tijd.
heer de D. mij tegenkwam. Hij vertelde mij dat
hij mij juist wilde komen bezoeken, teneinde mij
het bewuste voor de N. Rott. cour. bestemde stuk
te laten lezen en mijne opinio daaromtrent te ver
nemen. Ik had geen tijd, maar op zijn aandrang
las ik het stuk vluchtig door. Het beviel mij niet
en ik raadde den heer de D. aan zich liever stil te
houden en het stuk niet te doen plaatsen. Daar
toe was hij echter niet te bewegen. Alleen heb
ik van hem kunnen verkrijgen dat hij er onder
zette: „dat dit het laatste stuk was hetwelk hij
over deze zaak schreef." De bekl. heeft zich met
dat stuk veel kwaad gedaan. Hij had zich eerst
moeten vergewissen in zijne boeken in plaats van
alleen met zijn geheugen te rade te gaandan zou
hg geen verkeerde datums hebben genoemd.
Wat betreft de op den rug van het telegram
geschreven woorden, deze bewijzen volgens den
verdediger niets tegen den bekl., en hij noemt het
kinderachtig van zijn cliënt dat hij niet gezegd
heeft: ik heb dat geschreven, in plaats van uit
angstvalligheid te weifelen. Hg had voet by stek
moeten houden, en dat heeft hij niet gedaan. Al
zijne handelingen verraden gemis van overleg en
doen zien dat de D. geen logischeu kop heeft,
maar dat is iets waar gelukkig geen straf op staat.
Het menschlijkehart en de menschelijke hartstochten
raadplegende, vinden wij ook hier de verklaring
van sommige door den bekl. gepleegde handelingen,
namelyk uit noodeloozen angst. En hoevelen zijn
niet juist door angst bijna veroordeeld geworden,
hoezeer zij volkomen onschuldig waren.
Het openbaar ministerie heeft zoo straks ook
tegen den bekl. aangevoerd het onlangs gebeurde
met het schip „Minister Fransen van de Putte."
Het is waar, de overschrijving van het journaal
was een schandeiyke onvoorzichtigheid, maar toch
ook te verschoonen. Het schip komt in den avond
van 11 Mei jl. binnen. De heer de D. gaat er
onmiddeliyk heen, komt aan boord en vraagt
het journaaldit ziet er zoodanig uit dat het niet
overgelegd kon wordenzooals de heer de D.
later gezegd heeft, had het journaal het aanzien
alsof het door een keukenmeid geschreven was.
De gezagvoerder verontschuldigde zich dat er geen
tijd was geweest om het beter te schrijven, daar
zijne manschappen en hij gedurende 16 dagen niet
uit hun natte kleeren waren geweest. Op verzoek
van den gezagvoerder en den stuurman verleent
de bekl. toestemming om het journaal over te
schrijven en verbrandt het oude. Later heeft hg
zich bereid verklaard de uit deze handeling voort
vloeiende schade, zoo noodig, voor zijne rekening
te nemen. Zoo gaat het als men den schijn tegen
zich heeft. De bekl. heeft in den laatsten tyd
gejaagd rondgeloopen en de eene gekheid op de
andere gestapeld.
In éen ding is de bekl. echter constant
gebleven, namelijk in zijne verklaring dat hg op
14 Oct. '74, tgden3 het sluiten der assurantie,
niet met den inhoud van het telegram van 13
October bekend is geweest.
Toen de zaak aanhangig werd en de bekl. ver
zocht werd zijne telegrammen op te zenden ter
verificatie van de kosten, heeft hg die gezonden
met het telegram van 13 Oct. '74 bovenop. Zou
iemand die schuld heeft zoo handelen? Zou hg
niet veeleer een voor hem zoo bezwarend telegram
achtergehouden eD vernietigd hebben Of zou hij
zóo vergeetachtig zgn dat hij er niet aan gedacht
heeft? De verdediger weet wel dat er veel ver-
geetachtigen zgn, ja dat er zelfs voorbeelden be
staan van menschen die zich hun eigen naam niet
kunnen herinneren; maar zulk eene vergeetachtig
heid ten aanzien van ®nn belangrijk telegram
by een man als de bekl., kan lig zich niet
voorstellen.
Geen der getuigen heeft, met uitzondering van
éen (de get. Nicaise), verklaard dat de bekl. van
het telegram van 13 Oct. '74 kennis heeft gedra
gen. De get. van Leeuwen heeft wel verklaard dat
toen hij te Middelburg was de heer de D. hem
niets gezegd heeft van onaangename berichten.
Maar waarom zou hg dat ook gedaan hebben
zoolang er geen zekerheid bestond? Iedere com
pagnon zou, volgens spreker, eveneens handelen,
teneinde geen voorbarige en misschien noodelooze
onrust te verwekken.
Er rest slechts éen bezwarende getuige, name
lijk de get. Nicaise. Maar ook die getuigenis is
niet afdoende. De get. Nicaise is, volgens pleiter,
geheel door den heer de D. voortgeholpen; toen
zijn schip de „Oceanus" verloren was gegaan heeft
de bekl. hem zelfs het bevel over een ander schip
aangeboden, en daarop zien de twee door het
openbaar ministerie medegedeelde telegrammen,
maar deze hadden volstrekt niet de strekking om
Nicaise voor zich te winnen. De verhouding tus
schen dezen getuige en den beklaagde is nog niet
opgehelderd; de schijn is tegen laatstgenoemde,
Op een middag, toen ik by haar rekbed zat en
van mgne huiseiyke omstandigheden vertelde,
hetgeen haar veel belang inboezemde, werd de
deur der leerkamer geopend en trad mevrouw
Goring, als altijd zonder gedruis, het vertrek
binnen.
„Zoo? houdt go Ethel gezelschap?" vroeg zij,
met meer vriendelijkheid dan waarover ik mg
harerzijds doorgaans te verheugen had. „Dat is
lief van u, miss Elten. Maar ge hebt te weinig
afwisseling bg ons, vooral met betrekking tot uwe
kunst, en ik heb dus gedacht dat het u misschien
genoegen zou doen, dezen avond het concert van
Hallé te Blackheath te bezoeken. Mijne schoon-
zuster zal met u gaan."
Ik was zoo verbaasd, dat ik bgna geen woorden
kon vinden om haar mgn dank te betuigen.
Mevrouw scheen dien echter ook niet te verlangen,
maar voegde er nog bij, dat het rijtuig te zes uren
zou vóórkomen, waarna zg zich snel verwijderde.
Het was reeds lang mijne begeerte geweest
Hallé te hooren, mijn landgenoot (ofschoon hij in
Engeland een accent op zyn e had gezet.) Hy
werd toch als de beste executant der werken van
Beethoven beschouwd. Ik hield mij dus niet op
met te overpeinzen wat mevrouw Goring tot die
vriendelijkheid kon bewogen hebben, maar verheugde
mij met het uitzicht op 't genot dat ik zou smaken.
Misschien fluisterde eene heimelijke stem mij
toe is h y daar ook welhij houdt toch zooveel
van muziek
Wordt vervolgd).