Marine en leger. Rechtzaken. Procedure zee-assurantie 'tegen den heer J. de Decker Gz, 1° Is deze man, volgens de wetten van ons land, schuldig aan het hem ten laste gelegde feit? Is dat feit bewezen? bekl. in de dagvaard is ten laste gelegd, nl. deze twee punten: a dat de bekl., met de wetenschap van den inhoud van het telegram van 13 October '74, den 14™ daaraanvolgende de vrachtpenningen van de „Oceanus" verzekerde; en b dat hij, na ontvang vaneen tweede telegram, van 17 Oct. '74, met voorwending van een abuis, onder verzwijging van dit telegram en van het feit der stranding van het schip, vermindering der assurantiesom verzocht beeft. Al dadelijk écarteerde pleiter het tweede punt der dagvaard geheel en al, omdat daarin op zich zelf niets bezwarends, niets strafbaars hoegenaamd gelegen is. Gesteld dat de bekl. den 14™ Oct. '74, bij het sluiten der assurantie, het telegram van den 13™ kende, dan kon hij door de verzwijging van het telegram van 17 Oct. '74 niet schuldiger worden dan hij reeds was. Maar ook omgekeerd: kende hij den 14™ Octo ber het telegram van den 13™ niet, dan kon hij door de verzwijging van het telegram van den 17en niet schuldig worden, daar de verzekering toen reeds gesloten was. De twee feiten moeten dus scherp uit elkander worden gehouden. De eenige vraag is: kende de bekl. op den 14™ October '74 het telegram van den 13™? Zoo ja, dan heeft hij een unfair te noemen daad gepleegd; zoo neen, dan is hij ook zeker niet strafbaar. De reductie van de geassureerde som pleit niet tegen hem, daar dit niéts ongewoons is; de assu radeuren zelfs maken daartegen nooit bezwaar^ het kost niets. Zoolang men niet bij voorbad^ aanneemt dat de man schuldig is, zoolang moet hij geacht worden ter goeder trouw geassureerd te hebben. Iets anders ware het indien hij na het telegram van den 17™ het omgekeerde gedaan en het bedrag der assurantie verhoogd in plaats van verlaagd had. Het ontzettend uitgebreid proces krimpt in tot deze éene vraag: wist de bekl. door het telegram van 13 October op den 14™ bij het sluiten der assurantie, dat het schip „Oceanus" aan den grond zat? En het antwoord iser bestaat vermoeden. Het aan den grond zitten is trouwens niet zulk een groote zaak. Het gevolg er van is slechts geweest eene grootere schadeberekening. De assurantie werd gesloten naar aanleiding van de mailbrieven uit Indië, welke berichten bevatten omtrent de bevrachting. Eerst werden die brieven haastig gelezen, doch bij nadere overweging werd de som van f 60,000 te hoog geacht en vermin derd tot 40,000. Als men niet uitgaat van een vermoeden van schurkerij, dan zit er in die ver mindering niets vreemds. Vraagt men aan assura deurs of 't ooit voorgekomen is dat een verzeke ringsom met een derde verminderd werd, dan zegt men neen, maar vermindering van voorloopig ge sloten assurantiën is toch een alledaagsche zaak. Pleiter doet voorts het groote verschil uitkomen tusschen het burgerlijk en het strafrecht bij de beoordeeling dezer zaak. Volgens het burgerlijk recht is het vermoeden voldoende om de civieie actie tegen assuradeuren, die de assurantie volgens de hooge onkostenrekening niet betalen willen, te doen vervallen. Art. 270 van het wetboek van koophandel zegt dat er vermoeden bestaat dat men van de schade kennis heeft gedragen, indien de rechter, met in achtneming der omstandigheden, oordeelt dat er sedert de schade zooveel tijd ver loopen is, dat de verzekerde daarvan heett kun nen kennis dragen. Bij het vinden van het tele gram van 13 Oat '7/t bestaat er vermoeden dat de geassureerde tijdens de assurantie geweten heelt van het ongeval, vervalt de assurantie-polis en de zaak is uit. In eene strafrechtelijke procedure is echter het vermoeden niet voldoende; hier moet bewezen worden dat de beklaagde het telegram gekend heeft, en dit bewijs ontbreekt. Ware de bekl. eens in staat om door geloofwaardige per sonen te bewijzen dat zijn sedert overleden koetsier het telegram ter bezorging in handen heeft gehad, doch, verzuimd hebbende het dade lijk aan zijn meester te bezorgen, het bij zich gehouden en later, uit vrees voor ernstige beris ping, het niet meer heeft durven overhandigen, maar het onder andere papieren neêrgelegd heeft, dan verviel de geheele beschuldiging. Maar dat bewijs is na drie jaren niet meer te leveren. Bij een strafproces bestaat geen vermoeden van schuld. Hier moet het onomstootbaar wettig bewijs geleverd worden, dat de beklaagde het telegram van 13 Oct. '74 niet alleen in handen gehad, maar ook den inhoud daarvan met volle bewustheid ge kend heeft. Het is voor het openbaar ministerie een geluk, zegt pleiter, dat het hier aanwezige telegram een gedrukt telegram is op reepen; anders zou ik zeggen dat het telegram in 't geheel niet heeft bestaan, daar ieder gemakkelijk blauw krijt of potlood uitwisschen en dan op hetzelfde papier schrijven kan wat men wil. Maar in casu is er een gedrukt telegram en staat vast dat het op den bekwamen tijd den besteller ter hand is ge steld. Maar nu komt men reeds op het terrein van vermoedens. Een groot vermoeden bestaat er dat de besteller het telegram aan zijn adres be zorgd heeft, maar zeker is het niet, en allerminst is bewezen dat de bekl. het ontvangen heeft en met den inhoud bekend is geweest. De oude heer van Leeuwen heeft ontkennend geantwoord op de vraag of het telegram door een nader bericht zijnerzijds geconfirmeerd was. Ook bestaat er geen regu, noch eenig bericht van de zijde van den heer de D., dat hij het telegram ontvangen heeft. Een ander alternatief is dat, indien het bedoelde telegram werkelijk gekomen is op het kantoor, de beklaagde daar tegenwoordig of niet tegen woordig moet zijn geweest. Zoo hij er tegenwoor dig ware geweest, wat zou er dan gebeurd moeten zijn? Deze man is een voorbeeld van over ijling, van gepersonifieerde voortvarendheid, van wildheid bijna, en blijkens deze zaak een type van inconsequentie. Wat zou men dan denken van een man als de D. Zou hij niet bij de ont vangst van het telegram bij de eerste inzage, mis schien met een knoop er op, tot zijn bediende van Nahuijs gezegd hebben„de Oceanus zit aan den grond." Of zou men willen aannemen, dat zulk een man, in stede daarvan, bliksemsnel tot zich-zelven zou gezegd hebben„de D. houdt je mond en zeg niets aan van Nahuijs?" Dat is immers ondenkbaar, evenzeer als de onderstelling dat die man een dag of wat later oat telegram achteloos op een lessenaar van het kantoor zou hebben laten liggen, waar het door ieder zijner bedienden zou kunnen gezien worden. Zoo zou alleen iemand kunnen handelen die krankzinnig is, en is de bekl. dat, dan behoort hij niet in de cellulaire gevangenis, maar in een andere inrich ting geplaatst te worden. Maar is het telegram op 't kantoor bezorgd en was de bekl. toen daar niet aanwezig, dan is het ook absoluut onmogelijk dat de bediende van Na huijs er niets van geweten heeft, daar, als de heer de D. er niet was, de in zijne afwezigheid ont vangen telegrammen door de bedienden geopend werden en bleven liggen tot de terugkomst van den patroon, tenware het iets belangrijks gold; alsdan werd het bij bet sluiten van net kantoor door den koetsier naar Hilligersberg medegeno men. De beklaagde was bovendien steeds gewoon het kantoor te 12 uren 's middags te verlaten, terwijl het telegram eerst omstreeks 1 uur bezorgd is, zoodat hij het niet ontvangen kan hebben. Evenmin heeft ook een der bedienden het ont vangen, zoodat het gedurende eenigen tijd in vreemde handen moet zijn geweest, waardoor het tusschen 22 en 27 October onder andere papieren is gelegd ter verberging van een begaan verzuim. Het telegram van den 17™ October was het eerste den beklaagde en zijn bediende van Nahuijs bekende telegram. Bij de kennisgeving aan den heer van Leeuwen en aan de aandeelhouders door den bediende, op last van zijn patroon, nadat inmiddels een derde, zoogenaamd. Keuter-telegram ontvangen was, werd hot woord „Krawang" gebezigd, hetwelk alleen voorkomt in het eerste telegram van 13 October; hieruit blijkt dat v.Na huis dit telegram onder de paperassen op tafel moet gevonden en gebruikt hebben, zonder er op te letten dat dit een ander telegram was als dat van den 17™, hetwelk hem bekend was. Zulks, ia zoor verklaarbaar, daar het voorgevallene reeds sedert den 17™, dus sedert tien dagen op het kan toor bekend was. En welke is nu de houding van den beklaagde Als die van vele menschen, welke groote bekwaam heden bezitten, doch dikwijls zeer ondoordacht en overijld te werk gaan, vooral als zij weten dat de schijn tegen hen is, waartegen zij zich trachten te verweren. Deze bekl. heeft veie vijanden in Rotterdam en hij wist dat. Inden laatsten tijd was hij dan ook een toonbeeld van wankelmoedig heid. De zaak, welke het onderwerp dezer procedure uitmaakt, is op odieuse wijs aangevat. Daar wordt stilletjes quasi in een Duitsch tijdschrift te Elber- leld door een onbekende een artikel geplaatst, waarop later in de N. Rott. coui ant de aandacht werd gevestigd. De hoer de D. antwoordt brutaal. Toen verschijnt in de N. Rott. cour. een tweede stuk, en daarop zendt de heer de D. dat tweede leelijke lange stuk aan hetzelfde blad, hetwelk allen en ook mij, zegt pleiter, bekend is. Ik herinner het mij nog zeer goed. Het was den 10en Maart en ik was van de Boompjes op weg naar eene vergadering in het Notarishuis, toen de De luitenant ter zee 2e klasse W. H. Hofstede, dienende aan boord van Zr. Ms. wachtschip te Willemsoordwordt met den laatsten dezer op nonactiviteit gesteld en met den 6™ Juli daaraan volgende vervangen door den luitenant ter zee 2e klasse D. J. Boom. (Van onzen eigen verslaggever.) IV. Waar wij gereed staan om een resumé te geven van het pleidooi van den verdediger m'. J. C. Reepmaker, moeten wij tot verschooning van de onvolledigheid daarvan opmerken, dat veel door dlien weisprekenden advocaat gezegd werd wat de ooren van de verslaggevers, trots hun volhardende en vermoeiende inspanning, niet bereikte tenge volge van de hun aangewezen plaats. Langen tijd, aldus ongeveer ving spreker aan, langen tijd is het geleden sedert ik voor deze afdeeling der rechtbank als verdediger op trad. Maar is mijn optreden in strafzaken eene zeldzaamheid, nog veel zeldzamer is iu Rotterdam de behandeling eener zaak als deze. Voor u staat thans een man dievóór 23 jaren met een hand vol gelds begonnen, door energie, ijver en onver droten arbeid zich heeft opgewerkt tot de positie van de grootste reeders, een man die aan het hoofd staat van eene der aanzienlijkste inrichtingen van scheepvaart in ons land. Die man is, wanneer het hem ten laste gelegde bewezen mocht worden verklaard, maar neen, ik ga een stap verder, die man is hetzij hij vrijgesproken of veroordeeld wordt, een voor altijd bedorven manzijne fortuin is gebroken, zijne maatschappelijke positie is ver nietigd en hij is geheel van de baan verwijderd, hij, man en vader van acht kinderen, en dat als gevolg van misschien een enkelen misstap! Het is een pijnlijk proces, mijne heerenpijnlijk voor u en voor mij, pijnlijk voorzeker ook voor den ambtenaar van het openbaar ministerie, pijn lijk voor alle hier aanwezigen, voor ieder die eenig gevoel heeft. Ik ben voor dezen man opgetreden omdat ik dat aan mijn plicht meende verschuldigd te zijn. Meer malen heb ik hem in betere tijden bijgestaan en nooit heb ik iets wat men ondeugd heet in hem ontdekt. Dikwijls heb ik zijne activiteit geadmi- reerd, en ik heb hem steeds vertrouwd, hoezeer ik wist dat hij hier in een kwaden reuk stond. In dit opzicht maakte pleiter eene vergelijking met jonge dames en theologanten (waarvan de finesse tot onzen spijt voor ons verloren ging), waarna hij verklaarde het als zijn plicht te be schouwen om een man als deze beklaagde, die onder het vooroordeel der publieke opinie staat, zooveel mogelijk te beschermen. De twee hoofdvragen, die zich in deze procedure voordoen, zijn volgens spreker de volgende: 2° Wanneer het bewezen waredes neen, is Vvtlj dan stra^baav1? Kan ik, mag ik u overtuigen dat het feit niet bewezen is, dan behoort de bekl. te worden vrij gesproken. Hier is geen quaestie van overtuiging, noch bij de rechtbank, noch b{j het openbaar ministerie, noch bij mij, noch bij wie hier tegen woordig zijn; maar de eenige vraag is het wet tig bewijs, zonder hetwelk eene veroordeeling niet mogelijk is. Dat systeem hebben we nu eenmaal, terecht of te onrecht, in onze strafwet geving, en daaraan moeten wij ons honden. De bloote overtuiging mag voldoende wezen voor gezworenen, maar die hebben wij niet. Wij hebben ons te houden aan art. 427 van het wetboek van strafvordering, hetwelk zegt„Niemand kan wegens misdrijf veroordeeld worden tenzij de rechter, door wettige bewijsmiddelen, de overtuiging hebbe be komen, dat eene strafbare daad werkelijk heeft plaats gehad en dat de beklaagde daaraan schuldig is. Op blooto vermoedens of onvolkomen bewijs mag niemand veroordeeld worden." Niet dat ik of de bekl. niet hechten zouden aan de overtuiging van den rechter, gegrond op de verklaringen van getuigen: 't zou dwaasheid en cynisme zijn dit te beweren; maar het komt aan op het bewijs. Het moet ad evidentiam jure bewezen zijn wat den „Long long agoIk hief het dadelijk aan en hield mij lang met die zachte, melancholieke tonen bezig, die mij echter niet zoodanig meêsleepten, dat ik niet den snellen hoefslag van een paard zou gehoord hebben, dat plotseling onder mijn venster ophield. Ik keek er niet naar en hield niet op, langzaam deed ik de melodie wegsterven,sloeg toen krachtig de toetsen aan en liet de jubelende tonen van het lied van Burns: „O wert thou in the cold biaswijd en zijd klinken. O, het was mij thans een lust te zingen! 't Was alsof mijne stem aangroeide tot eene kracht, die zich met den storm had kunnen meten. Met ware geestdrift zong ik de laatste regels en wendde thans eerst mijn blik naar den weg. Ja, daar stond hij nog met zijn prachtigeu vos, die onge duldig heen en weêr trappelde. Met een afge trokken blik zag hij naar het venster op, maar groette toen met een zoo vriendelijken lach, dat mijn geheele gelaat met een gloed overtogen werd. Te gelijk nam hij den hoed af, maar 'tzij dat hij den teugel wat te strak aangetrokken of het paard de sporen gegeven had, het begon plot seling te steigeren en deed een geweldigen sprong zijwaarts. Ik gaf een gil en ijlde naar het venster, doch reeds had hij het vurige dier bedwongen en vloog nogmaals groetend pijlsnel heen. Nog lang zat ik aan het venster naar den zomeravondhemel te staren, den bedwelmenden geur der oranjebloesems in te ademen en mij fltm droomerljen over te geven, IX. Het was een schoone, een verleidelijke droom, de droom der liefde, die voor de eerste maal over mij kwam. Vier en twintig jaar was ik oud geworden, zonder te weten wat liefde was. Mijne zuster, vrij wat vatbaarder voor indrukken dan ik, had mij dik wijls gevraagd, of ik haar niets had toe te vertrou wen. Mijne kennissen hadden er mij dikwijls meé geplaagd, dat mijn hart gepantserd scheen; maar bij die vragen en plagerijen had ik slechts geglim lacht en gezegd dat men zóo het best door de wereld kwam. Nu echter was het pantser gevallen of liever het was doorboord door een straal van zijn oog; éen blik, éen woord was voldoende geweest om dat hart, dat ik zoo verzekerd had gewaand, te verwonden, en die wond ik gevoelde hetwas diep, misschien ongeneeslijk. Hoe dikwijls had ik mij voormaals vroolijk gemaakt ovex het „elkander zien en beminnen," hoe dikwijls had ik aan mijne vriendinnen zeer verstandig uitgelegd, dat eene op achting en ver trouwen gegronde liefde (en zulk eene kon alleen echt zijn) onmogelijk ontstaan kon, zonder dat men elkander lang en goed gekend had. Ik was van de waarheid dier stelling vast overtuigd geweest, en thans klopte mijn hart bij de gedachte aan oen man, dien ik slechts eene enkele maal had gesproken, en ja, het had voor hem geklopt nog vóór dat ik hem gesproken had. Aan achting en vertrouwen dacht ik thans niet, maar stellig en zeker wist ik dat dit liefde was. Van dezen dag af begon voor mij een nieuw leven. Ik vervulde mijne plichten zooals tevoren, maar deed het met meer opgewektheid dan anders en de onaangenaamheden, die mij niet gespaard bleven, scheen ik gemakkelijker te kunnen dragen. Onvermoeid zat ik aan het rekbed der arme Ethel en las haar dan voor; maar als zij wel eens eene opmerking over het gehoorde maakte, ontdekte ik tot mijn schrik dat ik er zelve niets van verstaan had. Slechts mijne lippen hadden de woorden uitgesproken, maar mijn hoofd was er niet bij geweest. Het glanspunt van eiken dag was voor mij het uur, dat ik in de muziekkamer doorbracht. Zelden verliep bet, zonder dat ik de hoefslagen van zijn paard onder mijn venster hoorde; doch meestal reed hij langzaam voorbij zonder stil te houden. Ik was hem dankbaar voor die kieschheid; het bewustzijn van zijne nabijheid en de overtuiging dat hij aan mij dacht, waren mij genoeg. Er waren tien of twaalf dagen sedert de avond partij verloopen. Inlusschen was het buitengewoon warm weêr geworden, zoodat mevrouw Goring mij verzocht niet te veel van de meisjes te vergen, vooral niet van Ethel, die van de warmte veel te lijden had. Zij zag er dan ook uit als eene ver welkende bloem, zoo mat was haar oog en zoo krachteloos hare slanke gestalte. Ik begon bezorgd voor haar te worden en wijdde haar daarom des te meer mjjn tijd. heer de D. mij tegenkwam. Hij vertelde mij dat hij mij juist wilde komen bezoeken, teneinde mij het bewuste voor de N. Rott. cour. bestemde stuk te laten lezen en mijne opinio daaromtrent te ver nemen. Ik had geen tijd, maar op zijn aandrang las ik het stuk vluchtig door. Het beviel mij niet en ik raadde den heer de D. aan zich liever stil te houden en het stuk niet te doen plaatsen. Daar toe was hij echter niet te bewegen. Alleen heb ik van hem kunnen verkrijgen dat hij er onder zette: „dat dit het laatste stuk was hetwelk hij over deze zaak schreef." De bekl. heeft zich met dat stuk veel kwaad gedaan. Hij had zich eerst moeten vergewissen in zijne boeken in plaats van alleen met zijn geheugen te rade te gaandan zou hg geen verkeerde datums hebben genoemd. Wat betreft de op den rug van het telegram geschreven woorden, deze bewijzen volgens den verdediger niets tegen den bekl., en hij noemt het kinderachtig van zijn cliënt dat hij niet gezegd heeft: ik heb dat geschreven, in plaats van uit angstvalligheid te weifelen. Hg had voet by stek moeten houden, en dat heeft hij niet gedaan. Al zijne handelingen verraden gemis van overleg en doen zien dat de D. geen logischeu kop heeft, maar dat is iets waar gelukkig geen straf op staat. Het menschlijkehart en de menschelijke hartstochten raadplegende, vinden wij ook hier de verklaring van sommige door den bekl. gepleegde handelingen, namelyk uit noodeloozen angst. En hoevelen zijn niet juist door angst bijna veroordeeld geworden, hoezeer zij volkomen onschuldig waren. Het openbaar ministerie heeft zoo straks ook tegen den bekl. aangevoerd het onlangs gebeurde met het schip „Minister Fransen van de Putte." Het is waar, de overschrijving van het journaal was een schandeiyke onvoorzichtigheid, maar toch ook te verschoonen. Het schip komt in den avond van 11 Mei jl. binnen. De heer de D. gaat er onmiddeliyk heen, komt aan boord en vraagt het journaaldit ziet er zoodanig uit dat het niet overgelegd kon wordenzooals de heer de D. later gezegd heeft, had het journaal het aanzien alsof het door een keukenmeid geschreven was. De gezagvoerder verontschuldigde zich dat er geen tijd was geweest om het beter te schrijven, daar zijne manschappen en hij gedurende 16 dagen niet uit hun natte kleeren waren geweest. Op verzoek van den gezagvoerder en den stuurman verleent de bekl. toestemming om het journaal over te schrijven en verbrandt het oude. Later heeft hg zich bereid verklaard de uit deze handeling voort vloeiende schade, zoo noodig, voor zijne rekening te nemen. Zoo gaat het als men den schijn tegen zich heeft. De bekl. heeft in den laatsten tyd gejaagd rondgeloopen en de eene gekheid op de andere gestapeld. In éen ding is de bekl. echter constant gebleven, namelijk in zijne verklaring dat hg op 14 Oct. '74, tgden3 het sluiten der assurantie, niet met den inhoud van het telegram van 13 October bekend is geweest. Toen de zaak aanhangig werd en de bekl. ver zocht werd zijne telegrammen op te zenden ter verificatie van de kosten, heeft hg die gezonden met het telegram van 13 Oct. '74 bovenop. Zou iemand die schuld heeft zoo handelen? Zou hg niet veeleer een voor hem zoo bezwarend telegram achtergehouden eD vernietigd hebben Of zou hij zóo vergeetachtig zgn dat hij er niet aan gedacht heeft? De verdediger weet wel dat er veel ver- geetachtigen zgn, ja dat er zelfs voorbeelden be staan van menschen die zich hun eigen naam niet kunnen herinneren; maar zulk eene vergeetachtig heid ten aanzien van ®nn belangrijk telegram by een man als de bekl., kan lig zich niet voorstellen. Geen der getuigen heeft, met uitzondering van éen (de get. Nicaise), verklaard dat de bekl. van het telegram van 13 Oct. '74 kennis heeft gedra gen. De get. van Leeuwen heeft wel verklaard dat toen hij te Middelburg was de heer de D. hem niets gezegd heeft van onaangename berichten. Maar waarom zou hg dat ook gedaan hebben zoolang er geen zekerheid bestond? Iedere com pagnon zou, volgens spreker, eveneens handelen, teneinde geen voorbarige en misschien noodelooze onrust te verwekken. Er rest slechts éen bezwarende getuige, name lijk de get. Nicaise. Maar ook die getuigenis is niet afdoende. De get. Nicaise is, volgens pleiter, geheel door den heer de D. voortgeholpen; toen zijn schip de „Oceanus" verloren was gegaan heeft de bekl. hem zelfs het bevel over een ander schip aangeboden, en daarop zien de twee door het openbaar ministerie medegedeelde telegrammen, maar deze hadden volstrekt niet de strekking om Nicaise voor zich te winnen. De verhouding tus schen dezen getuige en den beklaagde is nog niet opgehelderd; de schijn is tegen laatstgenoemde, Op een middag, toen ik by haar rekbed zat en van mgne huiseiyke omstandigheden vertelde, hetgeen haar veel belang inboezemde, werd de deur der leerkamer geopend en trad mevrouw Goring, als altijd zonder gedruis, het vertrek binnen. „Zoo? houdt go Ethel gezelschap?" vroeg zij, met meer vriendelijkheid dan waarover ik mg harerzijds doorgaans te verheugen had. „Dat is lief van u, miss Elten. Maar ge hebt te weinig afwisseling bg ons, vooral met betrekking tot uwe kunst, en ik heb dus gedacht dat het u misschien genoegen zou doen, dezen avond het concert van Hallé te Blackheath te bezoeken. Mijne schoon- zuster zal met u gaan." Ik was zoo verbaasd, dat ik bgna geen woorden kon vinden om haar mgn dank te betuigen. Mevrouw scheen dien echter ook niet te verlangen, maar voegde er nog bij, dat het rijtuig te zes uren zou vóórkomen, waarna zg zich snel verwijderde. Het was reeds lang mijne begeerte geweest Hallé te hooren, mijn landgenoot (ofschoon hij in Engeland een accent op zyn e had gezet.) Hy werd toch als de beste executant der werken van Beethoven beschouwd. Ik hield mij dus niet op met te overpeinzen wat mevrouw Goring tot die vriendelijkheid kon bewogen hebben, maar verheugde mij met het uitzicht op 't genot dat ik zou smaken. Misschien fluisterde eene heimelijke stem mij toe is h y daar ook welhij houdt toch zooveel van muziek Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 2