Rechtzaken. Procedure zee-assurantie tegen den heer J. de Decker Gz. kolonel-kommandant van het 24 regiment infanterie op pensioen was gesteld. Later vernam men, dat de officieren-instructeurs van den hoofdcursus en de commissie van toezicht te Maastricht, van hunne functiën zijn ontheven. Omtrent deze zaak meldt men aan het Handelsblad het volgende „Bij ieder officiers-examen heeft het volgende plaats: Het schriftelijk werk wordt voor een groot gedeelte gemaakt ter plaatse waar de hoofdcursus is gevestigd. De vragen worden door het minis terie van oorlog in een verzegelden brief aan de hoogste autoriteit van het korps gezonden en door deze wordt de brief geopend even vóór het exa men begint, in de zaal waar het wordt afgenomen. Niettegenstaande deze voorzorgen schijnen er vraag stukken vooraf bekend te zijn geworden en door iemand (geen militair) te zijn uitgewerkt. Deze maakte echter een fout, die door de aspiranten werd overgenomen. Hierdoor kreeg men te 's Hage achterdocht en nam men aldaar een ge heel nieuw examen af, waarbij maar 4 candidaten slaagden. Toen is het verdere gevolgd." De Phoenix-quaestie. Het gerechtshof te 's Gravenhage heeft bij arrest van heden morgen het vonnis der rechtbank te Middelburg van 22 Juni 1876 bevestigd, waar bij de vordering van M. de Bruin, schipper van het tjalkschip „Drie Gebroeders" toegewezen en de eisch in reconventie van den gezagvoerder der Phoenix ontzegd werd, met veroordeeling van laatstgenoemde in alle kosten. (Van onzen eigen verslaggever.) (Vervolg van het getuigen-verhoor.) Nadat het verhoor van de door het openbaar ministerie gedagvaarde getuigen was afgeloopen werden nog drie getuigen a décharge gehoord. De eerste was de heer J. W. Hagers, directeur- lijninspecteur van de rijks-telegraaf, die tevens als deskundige werd gehoord. Hij erkende de moge lijkheid dat een telegram niet in handen van den geadresseerde komt, ook al wordt het door den beambte bezorgd, op grond dat de onderteekening van het ontvangbewijs door bedienden of andere personen daarvoor natuurlijk niet den noodigen waarborg levert. Genoemde verklaring had betrekking op eene opgave van den heer de D., dat de getuige aan hem vroeger te kennen heeft gegeven, dat de mogelijkheid van wegraken of te late ontvangst van een telegram steeds bestaat. De tweede der namens den beklaagde opgeroe pen getuigen was de heer J. M. Voorhoeve, ma kelaar in assurantiën, mede als deskundige gehoord. Deze getuige heeft reeds gedurende twintig jaren zaken met de firma van Zeijlen Decker gedaan en verklaart dat hij in al dien tijd nooit eenige oneerlijkheid bespeurd of eenige onaange naamheid met den heer de D. gehad heeft. Even zeer verklaarde hij, dat laatstgenoemde meermalen, bij het sluiten van assurantiën, eene voorloopige som heeft opgegeven, welke dan later definitief werd vastgesteld. Als laatste getuige werd gehoord de heer J. H. Pecker, klerk bij de firma van Zeijlen Decker, die eenige inlichtingen gaf omtrent de gewoonten op het kantoor dier firma, ook ten aanzien van telegrammen. Het schrift van den heer de D. op het telegram van 13 October 1874 werd mede door hem herkend. Ook wist hij dat zijn patroon een sleutel had van de schrijflessenaar van den heer van Nahuijs, doch het was hem niet bekend, dat laatstgenoemde, zooals de beklaagde beweert, na diens vertrek naar Middelburg twee sleutels gehad heeft. Alsnu werd de beklaagde gehoord. Op de vraag van den voorzitter, of hij volhield dat hg tijdens het sluiten der assurantie niets ge weten heeft van den inhoud van het telegram van 13 Oct. '74, antwoordde hij bepaald ontkennend. Evenmin heeft hij, toen hij het bedrag der assu rantie van 60,000 tot 40,000 heeft doen ver minderen, aan het telegram van den 17en gedacht. „Ik was, zeide hij half bewusteloos van schrik toen ik den inhoud van dat telegram, het verbranden kennen en altyd gezien dat zy zich slechts door haar talent, soms ook nog door grootere lieftallig heid, van de andere dames in Het gezelschap onderscheidden." „Och, maak u niet zoo warmmiss Elten," ze! de jonge dame, de schouders ophalende. „Ik wilde niets van dien aard zeggen. In ieder geval heb ik my gisteren avond overtuigd, dat ik niet voor den omgang deug; daar hoort, zoo als ge niet zult tegenspreken, eene zekere vrijmoedigheid toe en die bezit ik niet." „Die vrymoedigheid," antwoordde ik op vasten toon, „is een gevolg van het talent, van het bewustzijn der kracht. Ik zou kunnen zeggen dat het talent zich verlangt te uiten, ook tegenover anderen, maar die uiting zelve, niet de toejuiching is het, die er de hoogste voldoening aan schenkt". „Ge moet mij ten goede houden, dat ik die hooge vlucht niet volgen kan," hernam Georgiana spottend „waarschijnlijk omdat ik, gelijk zoo even door u werd te kennen gegeven, geen talent heb. Nu, ik beoefen de muziek ook niet om er meê te schitteren, maar slechts om een koraal te kunnen spelen, een geestelijk lied te begeleiden". Ik gaf geen verder antwoord en was blij toen Ethel binnenkwam, om de plaats harer zuster in te nemen. Het lieve kind werd mij steeds dier baarder, hoe meer met de anderen het tegendeel plaats vond. Langzaam verliep de dag en het viel mij moeilijk mijne aandacht onverdeeld aan mijne leerlingen en baar werk te wijden. Onophoudelijk dwaalden der „Susanna Johanna" vernam. De handelingen met de „Oceanus" zijn zoodanig geweest, dat ik ver klaren moet dat het schip moedwillig is wegge maakt. Indien ik het bewustzijn van schuld had gehad, zou ik het telegram toch wel niet overge legd hebben. Ik zal sterven als ik iets kwaads heb gedaan." De voorzitter maakte hem opmerkzaam dat in het bericht aan de aandeelhouders van het stran den der „Oceanus" staat, dat de stranding te Kra wang is geschied, terwijl het woord „Krawang" alleen voorkomt in het telegram van 13 October, welks inhoud do beklaagde beweert niet gekend te hebben. De beklaagde antwoordde dat hy de meeste brieven ongelezen teekeude. Hij hield vol dat hy het bewuste telegram van 17 October '74 voor het eerst met volle bewustzijn te Middelburg heeft gezien. Pertinent ontkende bij aan den heer Nicaise eenige bekentenis te hebben gedaan. „Die man liegt, zeide hij; ik kan geen schuld erkennen al zou men mij opensnijden. De heer Nicaise heeft mij gevraagd: hoe zal het gaan als de assuradeuren niet willen betalen? Daarop heb ik geantwoord: dan zal ik u de schade vergoeden." In hevige gemoedsstemming ontkende de beklaag de, dat hy den heer Nicaise later eene betrekking als gezagvoerder op een zijner schepen heeft aan geboden en dat hy hem zou gesmeekt hebben om niet als getuige te verschijnen. Integendeel, de heer Nicaise heeft gezegd: als ik als getuige ge roepen word ga ik niet. „Nicaise, zeide hy, is een groote leugenaar." De voorzitter: De rechtbank zal over de waar heidsliefde van den heer Nicaise oordeelen. De heer van Heukelom, een der rechters, merkte op dat de waarheidsliefde van den heer Nicaise vaststaat, daar zgne verklaringen volkomen wor den gestaafd door de brieven welke mevrouw Nicaise geschreven heeft aan haar man, welke brieven door den beklaagde als echt zijn erkend. De beklaagde: Ik wenschte dat de rechtbank een onderzoek instelde wie Nicaise is en ook bij vorige reeders geweest is. De officier van justitie onderhield ten slotte den beklaagde nogmaals over de woorden „bi) Kra wang," welke alléén voorkomen in het telegram, hetwelk de beklaagde beweert dat hem onbekend is geweest bij het sluiten der assurantie. De be klaagde bleef hieromtrent de oplossing schuldig en zeide dat hy de schuld niet op een ander wilde werpen, maar het zeker is dat de heer van Na huijs met de correspondentie belast was. De verdere behandeling der zaak wordt verdaagd tot den volgenden morgen te 10 uren. III. De zitting van Vrijdag werd zoo mogelijk door een nog talrijker publiek bygewoond dan die van Donderdag. De heer de D. werd nogmaals over enkele pun ten ondervraagd, meer speciaal over het door hem beweerde abuis van 20,000 bij de verzekering der „Oceanus", welke bewering niet is gejustifierd. Dat abuis, zeide de voorzitter, heeft geen schijn van waarheid en is ook geheel ondenkbaar bij een man, die aan het hoofd staat eener reederij van niet minder dan twaalf groote schepen. Bovendien is ook door een der getuigen het vermoeden uit gesproken, dat de vermindering der som van 60,000 tot 40,000 dienen moest om later, als uwe oneer lijke handeling ontdekt werd, u op die vermin dering te kunnen beroepen als een bewijs uwer goede trouw. De beklaagde antwoordde, dat de eerste verze kering ad f 60,000 op niets steunde; het was slechts een voorloopige verzekering in afwachting van nadere berichten, waaruit het werkelijk bedrag der te assureeren som big ken zou; en toen hy die brieven ontvangen had en een en ander nader be cijferde, bleek hem dat hij een abuis had gehad. Alsnu werd het woord verleend aan het open baar ministerie, waargenomen door mr. T. H. Nogon. Op den 17en October '74, aldus ving hij zijne uitvoerige rede aan, is op het kantoor van den beklaagde te Rotterdam door zijn eersten bediende ontvangen een telegram uit Batavia, vermeldende o. a. dat de „Oceanus" na lossing der ladiDg ge sleept was naar de reede van Batavia ter reparatie. Dat telegram is door den bediende, den get. van Nahugs, aan den bekl. ter hand gesteld op den zelfden 17en October't was hetzelfde telegram waarin de tijding van het verbranden der „Susanna Johanna" voorkwam. De bekl. heeft het bij zich gestoken en gehoudenen den volgenden dag (Zondag) tot assuradeuren, de heeren van Schaaij Ledeboer, het verzoek gericht om de assurantie mijne gedachten af, en honderdmaal betrapte ik mij op de vraag zou hij mij inderdaad de liederen zenden 's Middags moest ik Ethel en Milly de les in de aardrgkskunde geven. In strgd met mijne ge woonte had ik echter aan de tafel plaats genomen tegenover de deur, Wel kon men den grooten weg en de voorpoort van hieruit niet zien; alleen het salon en de beide daaraan belendende ver trekken, de muziekkamer en de bibliotheek, had den er het gezicht op; doch de weg naar den ingang van het huis liep langs de leerkamer effl- ik kon mij het genoegen niet ontzeggen daar het oog op te houden. „Waaris toch Versailles? Ik kan het niet vin den," ze! Milly, vadsig in haar hoogen schoolstoel liggende en zonder een blik op de kaart te werpen. „Hier!" antwoordde ik, mij naar haar overbui- gende, Doch slechts mijn vinger zocht de plaats, want mijn oog werd op dit zelfde oogenblik door iets daarbuiten geboeidnamelijk het voorbijgaan van een bediende in donkere liverei, met een paket in de hand. „Gij houdt er uwe hand opik kan in 't geheel niet zienriep Milly uit. Ik bukte nog lager over de kaart, hetgeen mij gewenscht kwam om den blos te verbergen, die ik voelde dat mijne wangen kleurde. Eer ik haar iets antwoorden kon ging de deur open en trad Georgiana met eene snelheid, die bij haar iets ongewoons was, de kamer binnen. (Wertt ttrtalfd.) der „Oceanus" van ƒ60,000 tot ƒ40,000 te ver minderen, daar gebleken was dat eerstgenoemde som te hoog was. Het verband tusschen het be richt in het telegram en de vermindering der assurantie voor een oogenblik daarlatende, con stateerde spreker dat het vaststaat, dat de be klaagde op den 18™ Oct. '74 met den inhoud van het telegram bekend is geweest. Eenige door den bekl. in het midden gebrachte beweringen verdienen over het algemeen zeer weinig geloof. In Maart jl. heeft hij in de N. Rott. cour. een artikel doen plaatsen, waarin hij zich her haaldelijk verontschuldigt, met de verzekering dat hij zgne onschuld bewgzen kon en wel onder eede. Een fatsoenlijk man zegt echter niet zoo pertinent: ik kan onder eede bewijzen, indien hij daarvan niet ten volle overtuigd is; en daar de beklaagde in gebreke is gebleven het aangeboden bewijs te leveren, pleit dat stuk in genoemde courant niet voor zijn ernst en goede trouw. De bewering van den beklaagde, dat hg na de ontvangst van het tweede telegram de nadere bevestiging van het daarin vermelde wilde afwach ten, alvorens belanghebbenden er mede in kennis te stellen, komt spreker zeer ongeloofelgk voor. Veeleer zou men bij de ontvangst van zoodanig be richt, ingeval van twijfel of onzekerheid, zich haasten om te trachten van den afzender nadere inlichtingen te verkrijgen. De opgaaf van den bekl. wordt door den inhoud van dit telegram weêrsproken. Den 22™ October 1874 is van den beklaagde een brief' uitgegaan, geschreven door zgn bediende v. Nahuijs, aan de heeren van Leeuwen C°. te Batavia, alsmede een aan den gezagvoerder Nicaise. In beide brieven wordt aangedrongen op het i- Spoedig en zuinig in orde brengen van de zaak der „Oceanus." Uit den toon dier brieven blijkt, dat het bericht in het telegram van 17 Oct. '74 volstrekt niet een eerste bericht wasalleen het bericht van het verbranden der „Susanna Johanna" was blijkbaar nieuw. Na onbegrijpelijk lang wachten wordt over de „Oceanus" dan ook ge schreven als over een bekend feit. De beklaagde beweert, dat hij eigenlijk van den inhoud der brieven geen kennis heeft gedragen; dat hij ze teekende zonder ze te lezen, evenals hg de meeste mailbrieven zelfs in blanco teekende. Het schijnt dus, dat de bekl. zijne eigen zaken niet kende, en volgens zgne voorstelling zou zgn kantoorbe diende v. Nahuijs die brieven als op eigen gezag geschreven hebben. Maar deze laatste was toch niet geheel het hoofd der zaak, want hg heeft verklaard dat hij nooit op eigen gezag brieven schreef als het belangrgke zaken gold, maar de gegevens daarvoor hem altgd door zijn patroon verstrekt werden. Bovendien is het ook wel niet aannemelijk dat een bediende uit zich zeiven schrgven zal, zooals in de bedoelde brieven staat „De zaak van de „Oceanus" hopen wij dat spoedig en zuinig zal behandeld worden, beter dan vroeger die van de „Fransen van de Putte," welke laatste bg voeging een sterk verwgt bevatte. De getuige v. Nahuijs genoot, ja, groot vertrou wen van zijn chef en droeg veel verantwoordelijk heid, maar toch heeft hij ouder eede verklaard dat hij niet op de hoogte is gesteld van het bedrag der assurantie-premie, dat hg noch orderbriefje, noch sluitbriefje, noch polis geeft gezien. In alle opzichten was hij dus toch niet de groote ver trouwde man. Wel is waar heeft v. Nahuijs gezegd dat het tweede gedeelte van het telegram van 17 Oct. '74 aangaande de „Oceanus" minder indruk maakte dan het eerste gedeelte, het verbranden der „Su sanna Johanna", hetgeen op zich zelf mogelijk is, doch hij heeft het telegram wel eens gezien en herinnert zich zelfs eene daarin voorkomende schrijffout. Op den brief van 22 Oct. '74 aan de firma van Leeuwen O. volgt eindelijk den 27™ October daaraanvolgende eene kennisgeving aan de aan deelhouders van het voorgevallene met de „Oceanus". De plaats waar de stranding heeft plaats gehad, nl. Krawang, bleek niet uit het telegram van 17 Oct., maar alleen uit het eerste telegram van 13 Oct., hetwelk de bekl. beweert niet in zijn bezit gehad te hebben. En toch schreef men op 27 Oct. aan de aandeelhouders dat het schip „te Krawang" was gestrand. Zonder kennis te dra gen van het eerste telegram van 13 Oct. kon men dat niet weten, terwgl gebleken is dat de bekl. tusschen den 17™ en den 30™ Oct. '74 onmogelijk brieven kan ontvangen hebben van de stranding van het schip, daar tusschen die datums geen mail uit Batavia afgezonden en hier aangekomen is. De conclusie ligt dus voor de hand, dat de bekl. beide telegrammen op meergenoemde tijdon ontvangen en van hun inhoud kennis gedragen heeft. Wanneer men het eerste telegram, van 13 Oct. '74, aandachtig beschouwt zeide spreker, dan ziet men dat het eenigen tij d in iemands zak gezeten heeft tusschen andere papieren, en het niet terstond aan de lias is gedaan. Daarenboven is het aan de achterzijde beschreven, en wel door de hand van den bekl., wiens schrift men heeft herkend, met de namen der spoorweg-stations tusschen Roosendaal en Middelburg. Er bestond voor hem aanleiding om dat te doen, daar hy op 15 en 16 October '74 naar Middelburg is gegaan, waar hy eene comparitie moest hebben betreffende een plan tot het maken van een droog dok. Niemand anders van zijn kantoor ging toen naar Middelburg, zoodat het vaststaat dat hij het telegram van 12 Oct. bij zich had en hij dit dus bedriegelijk heeft achtergehouden, terwijl niet is opgelost hoe anders dat hem zoogenaamd onbe kende telegram in zijn zak kan zgn gekomen. Volgens de verklaring van den heer Nicaise heeft zijne vrouw hem reeds op 14 October '74 geschreven omtrent de ramp van de „Oceanus", en daarbij eenige bijzonderheden gevoegd, die een eigenaardig licht ten aanzien van den beklaagde verspreiden. Zij was dus toen reeds met het stranden van het schip bekend en bleek ook ge hoord te hebben van de tot dien dag verzuimde assurantie. Een en ander kan zij alleen vernomen hebben door den beklaagde zeiven, die evenals zij met zijne familie te Hilligersberg woonde, terwgl de kantoorbedienden daar niet kwamen. Op den 21™ October daaraanvolgende schreef mevrouw Nicaise weder aan haar man over dezelfde zaak, in bewoordingen die getuigen dat zij reeds in een vorigen brief daarover geschreven had en nu in verband met het telegram van 17 October. Zij spreekt namelijk de hoop uit dat men zich zonder de tusschenkomst der assuradeurs er uit zou kunnen redden, dat men er in slagen zóu het schip spoedig te repareeren, enz. Door den beklaagde is een briefje van de hand van mevrouw Nicaise overgelegd, waarin zij schryft dat zij tot 1 October '74 aan haar echtgenoot ge schreven heeft, niettegenstaande gebleken is dat zjj later nog onderscheidene brieven, tot het einde van '74, ja zelfs tot 1875, aan hem gezonden heeft. Dat door den beklaagde overgelegde briefje be- teekent evenwel volgens het openbaar ministerie niets. Mevrouw Nicaise, daarin over de bewuste zaak sprekende, zegt wel dat zij tot 1 Oct. aan haar man geschreven heeft, maar er staat niet in dat zij niet later heeft geschreven. Zij verkeerde in de meening dat na den 1™ Oct. '74 hare brievenwegens het vertrek van het schip „Oceanus", niet meer in handen van haar man zouden komen. Vandaar dat in het aantal elkan der geregeld opvolgende brieven die van 7 Oct. ontbreekt. Maar den 14™, 21«n enz. heeft zg weder geregeld geschreven, toen zij bericht had dat de terugreis van het schip geen voortgang kon hebben en haar man dus op Java bleef. Vervolgens zeide spreker, moet ik even wgzen op een schitterend démenti van de ver dachtmaking van den getuige Nicaise door den beklaagde. De beklaagde heeft namelgk ontkend dat hij na het voorgevallene met de „Oceanus" in '74 ooit eenig aanbod aan den heer Nicaise heeft gedaan. Ik heb hier twee telegrammen, waarvan het matste, den 2™ November 1876 door den beklaagde uit Middelburg aan den heer Nicaise gezonden, luidde: „Kunt u overkomen? Wensch u belasten met „Laurens Coster", volmaakt in orde" Het andere hield een aanbod in van het kommando op de „Wester-Schelde." Dit is een schitterend démentien ik heb de eer die tele grammen aan de rechtbank over te leggen. De beklaagde heeft nog een andere beschuldiging tegen den heer Nicaise ingebracht, namelgk dat hij als gezagvoerder bij vroegere reeders ongunstig zou staan aangeschreven. En nu kan ik juist het tegendeel bewgzen door verschillende certificaten waarin aan de hoedanigheuen van den heer Nicaise de grootste lof wordt toegebracht en waaruit blgkt dat hij een man is die de algemeene achting ge niet en verdient. Die attesten zijn alle van het jaar 1873, te weteneen van den burgemeester van Antwerpen; een van den heer F. van den Abeele, gewezen reeder te Antwerpeneen van den directeur der Société anonyme des calles et chantiers de l'Escaut" te Antwerpen; een van den heer Engels, reeder aldaar, en een vau het „Comité van verzekering", mede aldaar. Al deze attesten bewijzen dat, in strgd met de verdacht making door den beklaagde, op de probiteit en capaciteit van den heer Nicaise niets af te dingen valt. Ook hebben wg gisteren gezien dat de heer Nicaise bij den beklaagde gunstig afsteekt, daar hy niet in zijn eigen belang hoeft gehandeld en zelfs den compromitteerenden brief van 21 Octo ber '74 heeft achtergehouden. Een en ander werd door spreker in het midden gebracht ter rehabilitatie, voor zooveel noodig, van den heer Nicaise tegenover het publiek. Andermaal keerde de ambtenaar van het open baar ministerie terug tot zgne beschuldiging, dat de bekl. den inhoud van het telegram van 13 October '74 gekend en hg dat telegram achterge houden heeft. Dit blijkt z. i. ook uit de late kennisgeving van het ongeval aan de aandeelhou ders. 't Is gewoonte dat zoodanige kennisgeving zoo spoedig mogelijk geschiedt en in casu heeft zg eerst op 27 Oct. '74, dus eerst tien dagen na ontvangst van het tweede telegram, plaats gehad. Waarom zoo laat? Omdat de beklaagde geen melding kon maken van het telegram, hetwelk hg in zijn belang moest achterhouden. Maar den 27™ October was verzwggen der zaak niet langer mo- gelgk. Den 26™ October stond in de Shipping gazette een Reuter-telegram van den 25e", hetwelk mede aan den correspondent voor de zeetgdingen der N. Rott. cour. ter plaatsing was toegezonden. Ook de bekl., hoezeer hg natuurlijk reed3 met de zaak bekend werd geaebt, ontving van dat tele gram, uit beleefdheid, bericht. Nu kon hg dus niet langer stilzwijgen, zoodat hij op den 27™ October '74 eindelgk aan de aandeelhouders bericht van het voorval zendt, 't Verdient echter, zeide spreker, de aandacht dat van die aandeelhouders de heer van Leeuwen, te Amsterdam, toevallig uitgezonderd werd. Deze ontving geen bericht, en toch was ook hij aandeelhouder. De heer van Leeuwen heeft in zijn papieren gezocht en her- zocht, doch kan niets van eeDig bericht vinden en herinnert zich ook niet ooit de bewuste kennisge ving ontvangen te hebben. En geen wonder. De bekl. wist dat de heer van Leeuwen kennis droeg van de zaak, zoodat hg, indien hij hem daarover nu schreef, gevaar liep van ernstig op de vingers getikt te worden. Zeer opmerkelijk is het stelsel van verdediging van den beklaagde. Hij erkent de mogelgkheid dat hij het telegram van den 13™ October '74 in zgn zak gestoken heeft, doch zonder het te lezen hetzelfde ten aanzien van het tweede telegram van 17 Oct., eveneens zonder het te lezen; op 22 Oct. teekent hij brieven betreffende het voorgevallene, mede zonder die te lezen, en op 27 Oct. wordt aan de aandeelhouders mededeeling van het stran den, met bijvoeging van de plaats „Krawang" gedaan, welke mededeeling evenmin door hem ge lezen zou zgn! Dus zou eigenlgk de eerste bediende van den bekl., de heer v. Nahugs, de bedrieger moeten zgn, want hg ontving op 13 Oct. '74 order tot het sluiten van de verzekering ad f 60,000; hij droeg kennis van de beide telegrammen; hij geeft eerst op 27 Oct. kennis aan de aandeelhouders, verzuimt die kennisgeving te doen aan den heer van Leeu wen, te Amsterdam, en dat alles buiten weten van zijn patroon! De getuige Nahuijs zou dus van bedrog moeten verdacht worden, maar de be klaagde ecarteert ook dit, door te beweren dat van bedrog geen sprake kan zgn. Spreker üoudt zich ten aanzien van den kantoor bediende hiervan ook overtuigd, niettegenstaande de serie van onwaarschgnlgkheden welke zich voordoen. Het zoo compromitteerende briefje, ge vonden in den schrgflessenaar van dien kantoorbe diende, hetwelk zou moeten bewijzen dat de bekl. den 13™ October '74 op reiB was, houdt hij voor ondergeschoven en valsch. Vooreerst staan in dit briefje de letters min of meer door elkander en geeft het blijk onder zekere agitatie geschreven te zijn, en wel 's morgens te 8 uur zooals er op ver meld staat. Voor die agitatie bestond geen redon in groote haast; want al moest de bekl. werkelyk in den morgen van 13 Oct. '74 op reis, dan had hij toch nog den noodigen tgd. Ook do inhoud maakt de herkomst van dat briefje zeer verdacht. Het is ontzettend omslachtig, niet in overeenstemming met den stij 1 van een koopman die drukke zaken en bovendien haast heeft, en 't behelst mededeelingen, welke niets ter zake afdoen. Ook het boven- en onderschrift strooken daarmede niet. Bovenaan staat heel deftig „Hilligersberg 13 October 1874" en van onder „Huize Buitenlust, 's morgens 8 uur." Zulke briefjes worden in den regel niet in zoodanigen vorm geschreven, allerminst door iemand die haast heeft.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 2