Benoemingen en besluiten.
0 n d e r w ij s.
Marine en leger,
Rechtzaken,
Procedure zee-assurantie tegen den heer
J, de Decker Gz.
Bij alle herstemmingen tusschen liberaal en anti
liberaal hebben zich te Delft, tot heden toe, de
clericale en conservatieve partijen tegen den libe
ralen candidaat vereenigd: waarom zou 'tin 1877
anders gaan dan in 1867 in 1871 in 1875
En om in 1877 den candidaat der liberalen uit
de kamer te kunnen weren, heeft de heer Heringa
op 26 Juni maar een klein honderdtal stemmen
meer noodig dan op 12 Juni, of éen vierde van
het stemmental, dat de antirevolutionaire generaal
Wrangel bij de eerste stemming verwierf. Ik heb
van de herstemming in Delft dus geen al te groote
verwachtingen, schoon ik den liberalen gaarne
toewensch dat zij beter moge uitvallen.
„Aan de ministeriën gaat alles zijn gewonen
gang, alsof de uitslag der verkiezingen de ministers
volstrekt niet aanging. Men is druk aan het
samenstellen der begrootingswetten geweest; de
heer van der Heim heeft, na zich vergeefs uitge
sloofd te hebben in het bedenken van eene nieuwe
belasting die iedereen behagen zou, naar ik ver
neem zich ten slotte bepaald tot het gereedmaken
van een leeningsvoorstel, zonder dat men het
langen tijd eens heeft kunnen worden over de
vraag of dat eene leening voor het moederland,
dan wel eene voor Indië zal betreffen. Yoor het
laatste denkbeeld, dat den minister van financiën
nog al schijnt toe te Jachen, pleit dit gewichtig
argument dat men zoodoende den oorlog met Atjeh
nog eens op het tapijt kan brengen en door de
bevriende pers nog eens flink kan laten lostrek
ken op den heer van de Putte, in wien men den
minister van koloniën du lendemam ziet, en die
dus voor zijne optreding zoo zwart mogelijk gemaakt
moet worden. Jammer dat men het voorstel niet
wat vroeger heeft ingediend of aangekondigd
misschien had men er dan bij de verkiezingen
nog met vrucht mede kunnen werken. Men was
het toen echter nog niet over de regeling der
financiën eens geworden; hetgeen thans wel het
geval schijnt te zijn. Ik maak dit op uit het
bericht dat de minister van financiën naar Karls
bad vertrokken is, om in eene badkuur de noodige
kracht te zoeken voor de werkzaamheden van het
volgend zittingjaar. Die badkuur zal denkelijk
wel goede vruchten dragenwant ik zou mij al
zeer vergissen, wanneer de krachten van den heer
van der Heim niet heel wat langer duurden dan
de werkzaamheden, die hij in het zittingjaar
187778 der staten-generaal zal te verrichten
hebben."
politie. Aan M. Ypey is op zijn verzoek eervol
ontslag verleend als commissaris van politie te
Groningen.
rijks-landbouwschool. Benoemd aan de rijks-
landbouwschool: tot leeraar A. van der Ent, te
Wageningen, en tot tijdelijk leeraar D. H. te Wechel,
te Deventer.
zeemacht. Bevorderd tot officier van administra
tie ie kl. de officieren van administratie 2e kl.
P. F. van Wage, J. C. de Yriese, J. Beijer, F.T.
Courier dit Dubekart, L. F. C. Seelking, J. G.
Bebelaar en M. D. L. Hertzveld; tot officier van
administratie 2e kl. de officier van administratie
3e klasse W. E. Muller.
De bevorderde officier van administratie le kl.
L. F. C. Seelking is, op zijn verzoek, eervol uit
den zeedienst ontslagen, met vergunning om de
activiteitsuniform, aan zijn rang verbonden, te
blijven dragen.
Bevorderd tot luitenant ter zee le kl. de luite
nants ter zee 2e kl. H. Nijgh en J. Haremaker.
onderscheidingen. Benoemd ter zake der krijgs
verrichtingen tegen Atjeh, gedurende het tijdvak
tusschen November 1875 en Augustus 1876, tot
ridder 4e klasse der Militaire Willemsorde: de
le luitenant der infanterie F. C. A. J. Schnelle,
de officier van gezondheid 2e kl. P. J. L. Döring,
dat de Schotsehe volksliederen voor uwe stem
geschikt zouden zijn; gelooft ge dat ook niet,
mevrouw?"
Mevrouw gaf een teeken van toestemming.
„Ik heb tehuis een geheel boek met zoodanige
melodiën," ging hij voort; „mijne moeder was
gewoon die te zingen. Wilt ge mij veroorloven,
miss Elten, dat ik ze u eens zende
„Ge zijt zeer goed, mijnheer."
„Zij zullen u zeker bevallen. En dan mag ik
immers wel eens terugkomen, mevrouw, om ze te
hooren? Wezenlijk? Ik ben er u zeer dankbaar
voor. En nu, vergeef het mij, dat ik zoolang
gebleven ben; ik ben waarlijk de laatste!"
Hij reikte eerst mevrouw Goring en vervolgens
mij de hand, waarna mevrouw hem uitgeleide deed.
Georgiana bleef als vastgeworteld op de plaats
staan waar hij haar had verlaten. Ford scheen
nit zijn hoek in de muziekkamer het kleine tooneel
te hebben gadegeslagen. Toen ik derwaarts ging
om de muziek weg te leggen kwam hij snel naar
mij toe, klemde mijne hand zoo vast dat ik van
pijn bijna een gil wilde geven en fluisterde mij
met een heesche stem toe: „Gij hebt een vriend
gewonnen, maar u ook eene doodsvijandin gemaakt!
Neem u in acht!"
Haastig trok ik mijne hand terug er, keerde
mij van hem af. Op dit oogenblik trof mij een
blik, zoo vol toorn en haat, dat ik er van beefde,
een blik van Georgiana. Ja, hij had de waarheid
gesprokenik had mij eene doodsvijandin gemaakt
de 2« luitenant van den barissan van Bangkallan
raden Ario Setio Negoro, de fuselier H. G. van
Haldcren en de ïnlandsche fuselier Wirokromo;
tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw
de officier van gezondheid le kl. P. W. A Beijen,
sedert bevorderd tot dirigeerend officier van ge
zondheid 2e klasse: terwijl bij afzonderlijke dag
orders, zoo in Indië als in Nederland, eervol ver
meld worden: de 1' luitenant der infanterie
T. J. F. N. de Steenhuyzen, de 2e luitenant der
infanterie J. A. Vorst, sedert bevorderd tot
le luitenant, de sergeanten der infanterie W. J.
Suringa en L. Becker, do sergeant der artillerie
S. Vrins, de fourier der infanterie H. I. Bijleveld,
de korporaal der artillerie H. Keizer, sedert ge-
gageerd, en de fuseliers W. van de Klomp,
B. Kooy, A. Krakeel en W. de Wilde, de twee
laatstvermelden sedert gegageerd.
Na afgelegd eindexamen zijn de navolgende
leerlingen van 's rijks veeartsenijschool te
Utrecht tot veeartsen bevorderd: E. Brilman, te
Noordbroek; J. de Jongh, te Goes; H. van der
Linden, te Alpnen a/d RhijnJ. H. van Oijen,
te Dordrecht; A. D. Oosterbaan, te Apeldoorn;
H. C. Kei merg, te DalenG. J. C. van der Starp,
te Dordrecht.
Het besluit tot opheffing van het aloude en
gunstig bekende gymnasium te Doesburg is door
den gemeenteraad in eene onvoltallige zitting, met
5 tegen 4 stemmen, genomen en heeft onder het
verlicht deel der burgerij zulk eene verontwaar
diging opgewekt, dat men hoopt dat de raad,
beter ingelicht, er alsnog op terug zal komen.
Voor het toelatïngs-examen aan de militaire
academie te Breda hebben zich 360 aspiranten
aangemeld. Er zijn 200 plaatsen vacant.
(Van onzen eigen verslaggever.)
II.
Als negende getuige en tevens als deskundige
werd gehoord de heer A. J. M. Ledeboer, commies
le klasse bij de posterijen. Uit diens verklaringen
bleek dat een mail uit Indië dd. 12 October '74,
waarop de heer de D. zich in een ingezonden stuk
van de N. Rott. cour. van 11 Maart jl. beroepen
had, niet heeft bestaan.
Door den voorzitter en den rechter van Heukelom
hierover onderhouden, met specialen nadruk op het
door beklaagde gedane aanbod om het vooropgestelde
onder eede te willen staven, verklaarde de heer de
D. dat hij thans dit in genoemde courant geplaatste
artikel introk. Hij verontschuldigde zich met de
opmerking dat hij alleen zijn geheugen heeft kunnen
raadplegen, dat hij met zekerheid niets geweten
heeft en nog niet weet; dat hij stond voor een
fait accompliterwijl zijn copieboek zich in handen
van den rechter-commissaris bevond, zoodat geen
bescheiden zijn geheugen konden te hulp komen.
De voorzitter: Dus gij zoudt, bij gemis van de
vereischte wetenschap, een vaischen eed gedaan
hebben
De heer de D.: Ja, ik zou een eed hebben ge
daan, en dit prouveert voor mijn goede trouw.
De voorzitter: Neen, dat prouveert integendeel
voar nw kwade trouw. Of is uw brievenboek soms
ook valsch?
De heer de D.: Ik heb het reeds gezegd, dat
ik den door mjjn bediende van Nahuijs geschreven
brief niet gelezen heb.
De heer van Nahuijs (nader gevraagd): Ik kan
niet aannemen dat ik het stuk uit mij zei ven zon
geschreven hebben.
De voorzitterDus mijnheer de D.op zulk
een wijze zoudt gij u aan de galg kunnen teekenen.
De heer de D.; Ten aanzien van den heer Na
huijs zou ik dat ook gedaan hebben. Mijn doel
VIII.
En toch speet het mij niet! Het hoogmoedige
meisje mocht mij haten, omdat ik het voorwerp
harer genegenheid eenige oogenblikken van bare
zijde had weggelcfkt; mevrouw Goring mocht mis
noegd op mij zijn, dat ik mij door eigen macht
had opgeheven uit de deemoedige plaats die zij
mij in haar salon had aangewezen; dit alles be
rouwde mij geen oogenblik. Waarom behandelden
zij mij niet als een lid van hun kring, als eene
lady die in elk opzicht, behalve wat bezittingen
betrof, met hen gelijk stond? Als lady! 'twas
nauwelijks als menseh dat zij mij behandelden.
Voor hen was ik geen persoon die iets te beteekenen
had, maar eenvoudig de gouvernante. In de
natuurlijke geschiedenis behoorde men eene afzon
derlijke rubriek voor die soort te openen. Eene
gouvernante is een wezen zonder gevoel, dat reeds
bij hare geboorte oud was, dat op de wereld is
ten einde, na zelve zorgvuldig gedresseerd te zijn,
de kinderen van andere menschen te dresseeren,
in de salons de gasten te onderhouden, en geen
enkel oogenblik hare eigene minderheid uit het
oog te verliezen. Zij heeft geen gevoel en daarom
kan men haar zonder bezwaar vernederen en
krenken, zij is oud ter wereld gekomen en daarom
kan men haar blootstellen op eene wijze waarvoor
elke moeder, als het hare dochter gold, zou terug
deinzen: niemand vindt er derhalve iets vreemds
in dat zij alleen van het eene naar het andere
einde der wereld reist, dat zij zonder geleide de
was geen ander dan mij te verweren tegenover de
assuradeurs.
De off. van justitieDe door u onderteekende
verklaring is de dato 2 Maart jl. en toen was uw
brievenboek nog op uw kantoor.
De heer de D.: Ik was toen te Rotterdam, dat
kan ik bezweren, en ik heb zelfs geen tijd gehad
om het stuk aan het bureau der courant te bezor
gen. Een ander heeft zich welwillend met die
bezorging voor mij belast.
De voorzitter: U hebt wel tijd gehad; n hebt
het stuk laten schrijven door den heer Becker,
het is u voorgelezen en de heer Nahuijs heeft toen
eene aanmerking er op gemaakt (hetgeen door
laatstgenoemde nader bevestigd werd, onder op
merking evenwel dat de overschrijving door den
get. Becker wel met eenig haast is moeten geschie
den.)
De tiende getuige was de heer J. F. van Leeu
wen, koopman en associé der firma van Zeijlen
Decker, te Middelburg. Hij verklaarde voor 12,400
aandeel in het schip genomen te hebben. Op 1
Januari 1875 is zijn zoon, de heer F. H. van Leeuwen,
in die firma opgenomen en heeft getuige de helft
der aandeelen van die firma ten name van zijn
zoon overgenomen. In Augustus 1875 heeft hij
zich persoonlijk met den heer de Decker geassoci
eerd voor de exploitatie van het dok en de werf
te Middelburg, met het oog op zijn nog minderja
rigen zoon.
Getuige verklaarde, dat hij op 27 October 1874
geen bericht van de firma ontvangen heeft van
het aan den grond zitten der „Oceanus" en het
sleepen van dat schip naar Batavia. Misschien is
een bericht afgezondenmaar niettegenstaande
ijverig zoeken in zijne steeds afzonderlijk gehou
den wordende bundels papieren, heeft hij niets
kunnen vinden.
Op 13 Oct. '74 heeft getuige uit Batavia te
Amsterdam een telegram ontvangen, meldende dat
de „Oceanus" aan den grond zat. Dat telegram
heeft hij toen aan de firma v. Zeijlen Decker
te Rotterdam overgeseind, doch hij heeft van den
heer de D. geen antwoord daarop gekregen.
De reederij was volgens het reederij contract
verplicht te assureeren bij het eerste bericht dat
het schip gecharterd was in de eerste dagen van
September 1874, daar reeds den 29™ Juli te
voreu per brief bericht was afgezonden van de ge
deeltelijke chartering door de Handelmaatschappij.
Later met den heer de D. te Middelburg over
de „Oceanus" sprekende, ontving getuige op zijne
vraag: „hoe staat het er meê?" van den heer de
D. ten antwoord: „Alles is in orde; men is druk
bezig met afschrijven, en binnen weinige dagen
zal de betaling kunnen volgen." Desniettegen
staande was het hem twee dagen te voren reeds
bekend, dat te Rotterdam, tengevolge van het
vinden van een telegram van 13 October, door de
assuradeuren, groote moeilijkheden voor den be
klaagde konden ontstaan. De heer van Leeuwen
is daarop naar Amsterdam gegaan, waar hij hoorde
van het bewuste telegram van 13 Oet. '74, doch
bij kon het niet gelooven daar de heer de D. hem
kort te voren verzekerd had dat alles in orde
was. Teneinde zekerheid te erlangen, telegra-
pheerde hij aan den heer de D. met verzoek om,
indien het telegram juist was, Maandag naar Am
sterdam bij hem te komen. De heer de D. is
naar Amsterdam gekomen en heeft toen op het
kantoor van den getuige en op andere kantoren
onder de duurste eeden verzekerd, dat hij van het
bewuste telegram niets geweten heeft; misschien,
meende hij, had de koetsier, met de overbren
ging van het telegram naar zijne woning te Hil-
ligersberg beiast, dit in zijn zak gehouden en toen
hij het later daarin vond het aan de lias gedaan,
of onder andere papieren op het kantoor neêrge-
legd, uit vrees voor bestraffing indien zij ne onacht
zaamheid uitkwam.
De beklaagde erkende, gezegd te hebben „dat
men druk bezig was met afschrijven," doch zeide
dat hij hierbij te goeder trouw is geweest. Overi
gens kon de heer van Leeuwen zooveel zeggen
als hij wilde.
De voorzitter: Neen, dat kan hij niet, want hij
staat onder den door hem afgelegden eed.
De heer F. H. van Leeuwen, lid der firma van
Zeijlen Decker te Rotterdam, was de elfde ge
tuige. Hij heeft ook voor f 12,400 aandeel in het
schip genomen. Op 1 Januari 1875 is hij ais
deelgenoot in de firma opgetreden. Van de be
wuste zaak der „Oceanus" heeft hij niets geweten
voordat het voorgevallene hem door den kantoor
bediende Hoek werd medegedeeld. Toen hij daarop
met den heer de D. over de „Oceanus" sprak en
hem vroeg hoe het daarmede stond, kreeg liij
ten antwoord dat alles in orde was en de zaak
niets te beteekenen had. Ook aan hem heeft de
heer de D. verzekerd dat hij niets van het tele
gram van 13 October 1874 geweten heeft.
straten doorgaatdat men haarom eene kamer
te sparen, een dagelijkseh samenzijn met een jong
man, van wien zij een afkeer heeft, opdringt. Wat
maakt dat alles nit? Zij is geen jong meisje waar
men op passen moet; zij is de gouvernante maar.
Ik vierde aan al de bitterheid van mijn hart den
vrijen teugel. „Ha," dacht ik, „als ik nu eens
voor mevrouw Goring stond en haar alles zeggen
kon! Maar bij de eerste gelegenheid de beste
zal ik het doen, en vooral zal ik geen daglanger
het gezelschap van dien mijnheer Ford dulden." O,
wat was die man mij een ergernis! De zachtere
stemming, die hij door de mededeeling van zijn
treurig lot in mij had opgewektwas weêr
uitgewischt door mijn misnoegen over de aanma
tiging, dat bij mij had durven toefluisteren„Gij
hebt een vriend gewonnen, maar u ook eene doods
vijandin gemaakt!" Al ware dit zoo, wat ging
het hem aan? Wat gaf hem het recht het mij
toe te fluisteren, met een heftigheid die mij nog
boos maakte a!s ik er aan dacht. Doch hij zou er
voor boeten; ik zou hem voortaan op een afstand
weten te houden.
Lang zat ik geheel gekleed op mijn bed, met
de banden tegen mijne borst gedrukt, om haar
kloppen te bedwingen. Vóór mij op de toilettafel
brandden de kaarsen op de bronzen lusters ter
weerszijden van den spiegel, en uit de blinkende
oppervlakte staarde mijn verhit, ontroerd gelaat
mij zelve aan. Met die gloeiende wangen, die
fonkelende oogen en die witte rozen in 't haar
kwam ik mij zelve onkenbaar voor. Langzamerhand
Op eene daartoe tot hem gerichte vraag ver
klaarde getuige, dat hij den getuige van Nahuijs
heeft leeren kennen als een stipt, accuraat en eer
lijk mensch, te stipt zelfs om hem in staat te
achten een dag te laten voorbijgaan alvorens te
voldoen aan een hem verstrekten last, vooral zulke
orders als het doen sluiten van een assurantiepost.
Dat de heer de D. ook een sleutel had van dé
schrijfbureau van den bediende van Nabuij3 was
den getuige mede bekend, doch laatstgenoemde
heeft hem nooit over het later te voorschijn ge
komen briefje gesproken.
Verder verklaarde de getuige, dat de assurantie
van de „Oceanus", ook de afschrijving en de slui
ting, geheel buiten hem om is geschied, zonder
dat hij daarvan iets geweten heelt.
De geschreven stations-namen op de keerzijde
van het telegram van 13 October '74 herkende
hij als het schrift van den heer de D.
Het telegram van 17 Oct. '74 is hem alleen be
kend geworden toen het is opgevraagd geworden.
Toen heeft hij het gevonden aan de lias van de
verbrande „Susanna Johanna".
Tijdens de instructie heeft de heer de D. tegen
den getuige gezegd„Er moet van het kantoor
maar éene stem uitgaan, als ik voor den rechter
commissaris moet verschijnen". Getuige begreep
hieruit dat de heer de D. hem wilde voorbereiden
dat men elkaar niet zou tegenspreken.
De laatste der door het openbaar ministerie
gedagvaarde getuigen was de heer A. Nicaise,
vroeger gezagvoerder der „Oceanus", thans wonende
te Gent. Deze verklaarde dat hij in 1873 gezag
voerder was op genoemd vaartuig, hetwelk 600 a
700 last inhoudt. Hij zelf heeft er ƒ24,800 aan
deel in. Bij het teekenen van het contract stond
daarin niet de naam van het schip, hetweik ge
kocht zou worden, doch de afspraak was dat getuige
het aan te koopen schip vooraf zou keuren.
Daartoe is hij evenwel niet in de gelegenheid ge
steld geworden. Indien hg het schip gekeurd
had zou de „Oceanus" niet gekocht zijn geworden.
Getuige heelt dan ook, daar het schip hem niet
beviel, getracht zich van zijne verbintenis te ont
slaan, doch de heer de D. wiide dit niet en zeide
dat het wel gevonden zou wordenook gaf hij
geen gehoor aan den wensch van den getuige om
zijne aandeelen op een ander schip naar zijn
smaak over te schrijven. De slotsom was, dat
de heer Nicaise in het begin van 1874 als gezag
voerder met de „Oceanus" vertrok en tegen het
einde van dat jaar naar Nederland terugkeerde
na te Probolingo volgeladen te hebben. Den 10"
October '74, op die terugreis, is het sehip te
Krawaag bij Batavia gestrand. Nadat het schip
naar de reede van Batavia was gesleept, werd
hem aldaar medegedeeld dat van het ongeval per
telegraaf was kennis gegeven door de agenten der
firma J. F. van Leeuwen c° te Batavia aan den
vertegenwoordiger en chef J. F. van Leeuwen,
te Amsterdam. Daarop is een tweede telegram
uit Batavia afgezonden, dat de „Oceanus" den
17en October '74 weêr vlot was en naar Batavia
opgesleept, ditmaal direct aan de firma van Zeij
len Decker, te Rotterdam.
Na zijn terugkeer in Nederland is de heer Nicaise
niet meer in dienst gebleven van genoemde firma.
Voorts deed getuige eenige mededeelingen aan
gaande de bekendheid zijner echtgenoote met de
familie de D., waar zij, als beiden te Hillegersberg
wonende, dagelijks aan huis kwam. Door dien
dagelij kschen omgang met genoemde familie droeg
zij kennis van verscnillende omstandigheden, ook
van het telegram van 13 October '74 aangaande
het stranden van de „Oceanus," hetgeen bleek uit
een aan haren man geschreven brief, waarin zij
tevens te kennen gal dat, naar zij gehoord had,
de zaak der assurantie niet in orde was. Dien
brief' verzocht zij na lezing te vernietigen.
Naar aanleiding van de inde dagbladen geplaat
ste stukken, en wetende dat de assurantie-quaestie
in handeu der justitie was, beeft getuige daarover
met den heer de D. gesproken en hem gewaar
schuwd dat hij gevonnisd zou worden bijaldien hij,
Nicaise, ais getuige geroepen werd. De heer de
D. hield toen evenwel vol, dat hij zou kunnen en
willen beëedigen dat bij tijdens de assurantie niets
van 't bewuste telegram geweten heeft. Later
heeft hij het echter erkend.
De voorzitter: Zgt ge zeker mijnheer Nicaise,
dat deze manna eerst pertinent tegenover u ont
kend te hebben dat hij tijdens het sluiten der
assurantie iets van het telegram aangaande het
stranden der „Oceanus" geweten heeft, naderhand
u dat bekend heeft
GetuigeJadat houd ik vol onder het gewicht
van den door mij afgelegden eed. De heer de D.
heeft mij zelfs gezegd„Gij zult toch geen mis
bruik maken van het door mij in uwe vrouw
gestelde vertrouwen." Later heeft de heer de D.
mij ook gesmeekt dat ikais in België wonende,
begon ik te bemerken hoe kil de nacht werd en
ving ik aan mij te ontkleeden.
En toen nu de kaarsen uitgedoofd waren en ik
mijne legerstede had opgezocht, zag ik hen in
den geest weêr rondom mij verzameid, die hoog
moedige gasten, die aanvankelijk geen blik voor
mij ten beste hadden gehad. Ik hoorde hunne
eerst zachte en daarna luidere betuigingen van
bijval, ik zag hunne verwonderde blikken op mij
gevestigd, ik genoot wederom den triomf dien ik
dezen avond gevierd had. Ja, ik had hem met
volle teugen genoten en deed dit in de herinnering
nogmaals. Ik sloot de oogen, om het tooneel, dat
mijne ijdelheid zoozeer streelde, met meer leven
digheid mij voor den geest te roepenmaar smolten
die bonte gedaanten in den achtergrond weg, het
gegons der stemmen verstomde voor mijn oog, éeüe
stem slechts bleef in mijne ooren klinken, en een
gevoel van diepe zaligheid nam dat der bevredigste
ijdelheid in mijn gemoed in. Ja, wat was ten
slotte de bijval van al die menschen voor mij Ik
had bun willen toonen, dat ik niet enkel als
gouvernante daar was; zg hadden zich door mijn
talent laten boeien en mij daarvoor de schatting
der bewondering gebracht. Maar zij brachten die
aan mij als aan eene kunstenares, die naar hunne
opvatting in een maatschappelijk opzicht even
diep beneden, als door hare kunst boven hen
stond.
(W*r&t vtrvelgd.)