Benoemingen en besluiten. 0 n d e r w ij s. Marine en leger, Rechtzaken, Procedure zee-assurantie tegen den heer J, de Decker Gz. Bij alle herstemmingen tusschen liberaal en anti liberaal hebben zich te Delft, tot heden toe, de clericale en conservatieve partijen tegen den libe ralen candidaat vereenigd: waarom zou 'tin 1877 anders gaan dan in 1867 in 1871 in 1875 En om in 1877 den candidaat der liberalen uit de kamer te kunnen weren, heeft de heer Heringa op 26 Juni maar een klein honderdtal stemmen meer noodig dan op 12 Juni, of éen vierde van het stemmental, dat de antirevolutionaire generaal Wrangel bij de eerste stemming verwierf. Ik heb van de herstemming in Delft dus geen al te groote verwachtingen, schoon ik den liberalen gaarne toewensch dat zij beter moge uitvallen. „Aan de ministeriën gaat alles zijn gewonen gang, alsof de uitslag der verkiezingen de ministers volstrekt niet aanging. Men is druk aan het samenstellen der begrootingswetten geweest; de heer van der Heim heeft, na zich vergeefs uitge sloofd te hebben in het bedenken van eene nieuwe belasting die iedereen behagen zou, naar ik ver neem zich ten slotte bepaald tot het gereedmaken van een leeningsvoorstel, zonder dat men het langen tijd eens heeft kunnen worden over de vraag of dat eene leening voor het moederland, dan wel eene voor Indië zal betreffen. Yoor het laatste denkbeeld, dat den minister van financiën nog al schijnt toe te Jachen, pleit dit gewichtig argument dat men zoodoende den oorlog met Atjeh nog eens op het tapijt kan brengen en door de bevriende pers nog eens flink kan laten lostrek ken op den heer van de Putte, in wien men den minister van koloniën du lendemam ziet, en die dus voor zijne optreding zoo zwart mogelijk gemaakt moet worden. Jammer dat men het voorstel niet wat vroeger heeft ingediend of aangekondigd misschien had men er dan bij de verkiezingen nog met vrucht mede kunnen werken. Men was het toen echter nog niet over de regeling der financiën eens geworden; hetgeen thans wel het geval schijnt te zijn. Ik maak dit op uit het bericht dat de minister van financiën naar Karls bad vertrokken is, om in eene badkuur de noodige kracht te zoeken voor de werkzaamheden van het volgend zittingjaar. Die badkuur zal denkelijk wel goede vruchten dragenwant ik zou mij al zeer vergissen, wanneer de krachten van den heer van der Heim niet heel wat langer duurden dan de werkzaamheden, die hij in het zittingjaar 187778 der staten-generaal zal te verrichten hebben." politie. Aan M. Ypey is op zijn verzoek eervol ontslag verleend als commissaris van politie te Groningen. rijks-landbouwschool. Benoemd aan de rijks- landbouwschool: tot leeraar A. van der Ent, te Wageningen, en tot tijdelijk leeraar D. H. te Wechel, te Deventer. zeemacht. Bevorderd tot officier van administra tie ie kl. de officieren van administratie 2e kl. P. F. van Wage, J. C. de Yriese, J. Beijer, F.T. Courier dit Dubekart, L. F. C. Seelking, J. G. Bebelaar en M. D. L. Hertzveld; tot officier van administratie 2e kl. de officier van administratie 3e klasse W. E. Muller. De bevorderde officier van administratie le kl. L. F. C. Seelking is, op zijn verzoek, eervol uit den zeedienst ontslagen, met vergunning om de activiteitsuniform, aan zijn rang verbonden, te blijven dragen. Bevorderd tot luitenant ter zee le kl. de luite nants ter zee 2e kl. H. Nijgh en J. Haremaker. onderscheidingen. Benoemd ter zake der krijgs verrichtingen tegen Atjeh, gedurende het tijdvak tusschen November 1875 en Augustus 1876, tot ridder 4e klasse der Militaire Willemsorde: de le luitenant der infanterie F. C. A. J. Schnelle, de officier van gezondheid 2e kl. P. J. L. Döring, dat de Schotsehe volksliederen voor uwe stem geschikt zouden zijn; gelooft ge dat ook niet, mevrouw?" Mevrouw gaf een teeken van toestemming. „Ik heb tehuis een geheel boek met zoodanige melodiën," ging hij voort; „mijne moeder was gewoon die te zingen. Wilt ge mij veroorloven, miss Elten, dat ik ze u eens zende „Ge zijt zeer goed, mijnheer." „Zij zullen u zeker bevallen. En dan mag ik immers wel eens terugkomen, mevrouw, om ze te hooren? Wezenlijk? Ik ben er u zeer dankbaar voor. En nu, vergeef het mij, dat ik zoolang gebleven ben; ik ben waarlijk de laatste!" Hij reikte eerst mevrouw Goring en vervolgens mij de hand, waarna mevrouw hem uitgeleide deed. Georgiana bleef als vastgeworteld op de plaats staan waar hij haar had verlaten. Ford scheen nit zijn hoek in de muziekkamer het kleine tooneel te hebben gadegeslagen. Toen ik derwaarts ging om de muziek weg te leggen kwam hij snel naar mij toe, klemde mijne hand zoo vast dat ik van pijn bijna een gil wilde geven en fluisterde mij met een heesche stem toe: „Gij hebt een vriend gewonnen, maar u ook eene doodsvijandin gemaakt! Neem u in acht!" Haastig trok ik mijne hand terug er, keerde mij van hem af. Op dit oogenblik trof mij een blik, zoo vol toorn en haat, dat ik er van beefde, een blik van Georgiana. Ja, hij had de waarheid gesprokenik had mij eene doodsvijandin gemaakt de 2« luitenant van den barissan van Bangkallan raden Ario Setio Negoro, de fuselier H. G. van Haldcren en de ïnlandsche fuselier Wirokromo; tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw de officier van gezondheid le kl. P. W. A Beijen, sedert bevorderd tot dirigeerend officier van ge zondheid 2e klasse: terwijl bij afzonderlijke dag orders, zoo in Indië als in Nederland, eervol ver meld worden: de 1' luitenant der infanterie T. J. F. N. de Steenhuyzen, de 2e luitenant der infanterie J. A. Vorst, sedert bevorderd tot le luitenant, de sergeanten der infanterie W. J. Suringa en L. Becker, do sergeant der artillerie S. Vrins, de fourier der infanterie H. I. Bijleveld, de korporaal der artillerie H. Keizer, sedert ge- gageerd, en de fuseliers W. van de Klomp, B. Kooy, A. Krakeel en W. de Wilde, de twee laatstvermelden sedert gegageerd. Na afgelegd eindexamen zijn de navolgende leerlingen van 's rijks veeartsenijschool te Utrecht tot veeartsen bevorderd: E. Brilman, te Noordbroek; J. de Jongh, te Goes; H. van der Linden, te Alpnen a/d RhijnJ. H. van Oijen, te Dordrecht; A. D. Oosterbaan, te Apeldoorn; H. C. Kei merg, te DalenG. J. C. van der Starp, te Dordrecht. Het besluit tot opheffing van het aloude en gunstig bekende gymnasium te Doesburg is door den gemeenteraad in eene onvoltallige zitting, met 5 tegen 4 stemmen, genomen en heeft onder het verlicht deel der burgerij zulk eene verontwaar diging opgewekt, dat men hoopt dat de raad, beter ingelicht, er alsnog op terug zal komen. Voor het toelatïngs-examen aan de militaire academie te Breda hebben zich 360 aspiranten aangemeld. Er zijn 200 plaatsen vacant. (Van onzen eigen verslaggever.) II. Als negende getuige en tevens als deskundige werd gehoord de heer A. J. M. Ledeboer, commies le klasse bij de posterijen. Uit diens verklaringen bleek dat een mail uit Indië dd. 12 October '74, waarop de heer de D. zich in een ingezonden stuk van de N. Rott. cour. van 11 Maart jl. beroepen had, niet heeft bestaan. Door den voorzitter en den rechter van Heukelom hierover onderhouden, met specialen nadruk op het door beklaagde gedane aanbod om het vooropgestelde onder eede te willen staven, verklaarde de heer de D. dat hij thans dit in genoemde courant geplaatste artikel introk. Hij verontschuldigde zich met de opmerking dat hij alleen zijn geheugen heeft kunnen raadplegen, dat hij met zekerheid niets geweten heeft en nog niet weet; dat hij stond voor een fait accompliterwijl zijn copieboek zich in handen van den rechter-commissaris bevond, zoodat geen bescheiden zijn geheugen konden te hulp komen. De voorzitter: Dus gij zoudt, bij gemis van de vereischte wetenschap, een vaischen eed gedaan hebben De heer de D.: Ja, ik zou een eed hebben ge daan, en dit prouveert voor mijn goede trouw. De voorzitter: Neen, dat prouveert integendeel voar nw kwade trouw. Of is uw brievenboek soms ook valsch? De heer de D.: Ik heb het reeds gezegd, dat ik den door mjjn bediende van Nahuijs geschreven brief niet gelezen heb. De heer van Nahuijs (nader gevraagd): Ik kan niet aannemen dat ik het stuk uit mij zei ven zon geschreven hebben. De voorzitterDus mijnheer de D.op zulk een wijze zoudt gij u aan de galg kunnen teekenen. De heer de D.; Ten aanzien van den heer Na huijs zou ik dat ook gedaan hebben. Mijn doel VIII. En toch speet het mij niet! Het hoogmoedige meisje mocht mij haten, omdat ik het voorwerp harer genegenheid eenige oogenblikken van bare zijde had weggelcfkt; mevrouw Goring mocht mis noegd op mij zijn, dat ik mij door eigen macht had opgeheven uit de deemoedige plaats die zij mij in haar salon had aangewezen; dit alles be rouwde mij geen oogenblik. Waarom behandelden zij mij niet als een lid van hun kring, als eene lady die in elk opzicht, behalve wat bezittingen betrof, met hen gelijk stond? Als lady! 'twas nauwelijks als menseh dat zij mij behandelden. Voor hen was ik geen persoon die iets te beteekenen had, maar eenvoudig de gouvernante. In de natuurlijke geschiedenis behoorde men eene afzon derlijke rubriek voor die soort te openen. Eene gouvernante is een wezen zonder gevoel, dat reeds bij hare geboorte oud was, dat op de wereld is ten einde, na zelve zorgvuldig gedresseerd te zijn, de kinderen van andere menschen te dresseeren, in de salons de gasten te onderhouden, en geen enkel oogenblik hare eigene minderheid uit het oog te verliezen. Zij heeft geen gevoel en daarom kan men haar zonder bezwaar vernederen en krenken, zij is oud ter wereld gekomen en daarom kan men haar blootstellen op eene wijze waarvoor elke moeder, als het hare dochter gold, zou terug deinzen: niemand vindt er derhalve iets vreemds in dat zij alleen van het eene naar het andere einde der wereld reist, dat zij zonder geleide de was geen ander dan mij te verweren tegenover de assuradeurs. De off. van justitieDe door u onderteekende verklaring is de dato 2 Maart jl. en toen was uw brievenboek nog op uw kantoor. De heer de D.: Ik was toen te Rotterdam, dat kan ik bezweren, en ik heb zelfs geen tijd gehad om het stuk aan het bureau der courant te bezor gen. Een ander heeft zich welwillend met die bezorging voor mij belast. De voorzitter: U hebt wel tijd gehad; n hebt het stuk laten schrijven door den heer Becker, het is u voorgelezen en de heer Nahuijs heeft toen eene aanmerking er op gemaakt (hetgeen door laatstgenoemde nader bevestigd werd, onder op merking evenwel dat de overschrijving door den get. Becker wel met eenig haast is moeten geschie den.) De tiende getuige was de heer J. F. van Leeu wen, koopman en associé der firma van Zeijlen Decker, te Middelburg. Hij verklaarde voor 12,400 aandeel in het schip genomen te hebben. Op 1 Januari 1875 is zijn zoon, de heer F. H. van Leeuwen, in die firma opgenomen en heeft getuige de helft der aandeelen van die firma ten name van zijn zoon overgenomen. In Augustus 1875 heeft hij zich persoonlijk met den heer de Decker geassoci eerd voor de exploitatie van het dok en de werf te Middelburg, met het oog op zijn nog minderja rigen zoon. Getuige verklaarde, dat hij op 27 October 1874 geen bericht van de firma ontvangen heeft van het aan den grond zitten der „Oceanus" en het sleepen van dat schip naar Batavia. Misschien is een bericht afgezondenmaar niettegenstaande ijverig zoeken in zijne steeds afzonderlijk gehou den wordende bundels papieren, heeft hij niets kunnen vinden. Op 13 Oct. '74 heeft getuige uit Batavia te Amsterdam een telegram ontvangen, meldende dat de „Oceanus" aan den grond zat. Dat telegram heeft hij toen aan de firma v. Zeijlen Decker te Rotterdam overgeseind, doch hij heeft van den heer de D. geen antwoord daarop gekregen. De reederij was volgens het reederij contract verplicht te assureeren bij het eerste bericht dat het schip gecharterd was in de eerste dagen van September 1874, daar reeds den 29™ Juli te voreu per brief bericht was afgezonden van de ge deeltelijke chartering door de Handelmaatschappij. Later met den heer de D. te Middelburg over de „Oceanus" sprekende, ontving getuige op zijne vraag: „hoe staat het er meê?" van den heer de D. ten antwoord: „Alles is in orde; men is druk bezig met afschrijven, en binnen weinige dagen zal de betaling kunnen volgen." Desniettegen staande was het hem twee dagen te voren reeds bekend, dat te Rotterdam, tengevolge van het vinden van een telegram van 13 October, door de assuradeuren, groote moeilijkheden voor den be klaagde konden ontstaan. De heer van Leeuwen is daarop naar Amsterdam gegaan, waar hij hoorde van het bewuste telegram van 13 Oet. '74, doch bij kon het niet gelooven daar de heer de D. hem kort te voren verzekerd had dat alles in orde was. Teneinde zekerheid te erlangen, telegra- pheerde hij aan den heer de D. met verzoek om, indien het telegram juist was, Maandag naar Am sterdam bij hem te komen. De heer de D. is naar Amsterdam gekomen en heeft toen op het kantoor van den getuige en op andere kantoren onder de duurste eeden verzekerd, dat hij van het bewuste telegram niets geweten heeft; misschien, meende hij, had de koetsier, met de overbren ging van het telegram naar zijne woning te Hil- ligersberg beiast, dit in zijn zak gehouden en toen hij het later daarin vond het aan de lias gedaan, of onder andere papieren op het kantoor neêrge- legd, uit vrees voor bestraffing indien zij ne onacht zaamheid uitkwam. De beklaagde erkende, gezegd te hebben „dat men druk bezig was met afschrijven," doch zeide dat hij hierbij te goeder trouw is geweest. Overi gens kon de heer van Leeuwen zooveel zeggen als hij wilde. De voorzitter: Neen, dat kan hij niet, want hij staat onder den door hem afgelegden eed. De heer F. H. van Leeuwen, lid der firma van Zeijlen Decker te Rotterdam, was de elfde ge tuige. Hij heeft ook voor f 12,400 aandeel in het schip genomen. Op 1 Januari 1875 is hij ais deelgenoot in de firma opgetreden. Van de be wuste zaak der „Oceanus" heeft hij niets geweten voordat het voorgevallene hem door den kantoor bediende Hoek werd medegedeeld. Toen hij daarop met den heer de D. over de „Oceanus" sprak en hem vroeg hoe het daarmede stond, kreeg liij ten antwoord dat alles in orde was en de zaak niets te beteekenen had. Ook aan hem heeft de heer de D. verzekerd dat hij niets van het tele gram van 13 October 1874 geweten heeft. straten doorgaatdat men haarom eene kamer te sparen, een dagelijkseh samenzijn met een jong man, van wien zij een afkeer heeft, opdringt. Wat maakt dat alles nit? Zij is geen jong meisje waar men op passen moet; zij is de gouvernante maar. Ik vierde aan al de bitterheid van mijn hart den vrijen teugel. „Ha," dacht ik, „als ik nu eens voor mevrouw Goring stond en haar alles zeggen kon! Maar bij de eerste gelegenheid de beste zal ik het doen, en vooral zal ik geen daglanger het gezelschap van dien mijnheer Ford dulden." O, wat was die man mij een ergernis! De zachtere stemming, die hij door de mededeeling van zijn treurig lot in mij had opgewektwas weêr uitgewischt door mijn misnoegen over de aanma tiging, dat bij mij had durven toefluisteren„Gij hebt een vriend gewonnen, maar u ook eene doods vijandin gemaakt!" Al ware dit zoo, wat ging het hem aan? Wat gaf hem het recht het mij toe te fluisteren, met een heftigheid die mij nog boos maakte a!s ik er aan dacht. Doch hij zou er voor boeten; ik zou hem voortaan op een afstand weten te houden. Lang zat ik geheel gekleed op mijn bed, met de banden tegen mijne borst gedrukt, om haar kloppen te bedwingen. Vóór mij op de toilettafel brandden de kaarsen op de bronzen lusters ter weerszijden van den spiegel, en uit de blinkende oppervlakte staarde mijn verhit, ontroerd gelaat mij zelve aan. Met die gloeiende wangen, die fonkelende oogen en die witte rozen in 't haar kwam ik mij zelve onkenbaar voor. Langzamerhand Op eene daartoe tot hem gerichte vraag ver klaarde getuige, dat hij den getuige van Nahuijs heeft leeren kennen als een stipt, accuraat en eer lijk mensch, te stipt zelfs om hem in staat te achten een dag te laten voorbijgaan alvorens te voldoen aan een hem verstrekten last, vooral zulke orders als het doen sluiten van een assurantiepost. Dat de heer de D. ook een sleutel had van dé schrijfbureau van den bediende van Nabuij3 was den getuige mede bekend, doch laatstgenoemde heeft hem nooit over het later te voorschijn ge komen briefje gesproken. Verder verklaarde de getuige, dat de assurantie van de „Oceanus", ook de afschrijving en de slui ting, geheel buiten hem om is geschied, zonder dat hij daarvan iets geweten heelt. De geschreven stations-namen op de keerzijde van het telegram van 13 October '74 herkende hij als het schrift van den heer de D. Het telegram van 17 Oct. '74 is hem alleen be kend geworden toen het is opgevraagd geworden. Toen heeft hij het gevonden aan de lias van de verbrande „Susanna Johanna". Tijdens de instructie heeft de heer de D. tegen den getuige gezegd„Er moet van het kantoor maar éene stem uitgaan, als ik voor den rechter commissaris moet verschijnen". Getuige begreep hieruit dat de heer de D. hem wilde voorbereiden dat men elkaar niet zou tegenspreken. De laatste der door het openbaar ministerie gedagvaarde getuigen was de heer A. Nicaise, vroeger gezagvoerder der „Oceanus", thans wonende te Gent. Deze verklaarde dat hij in 1873 gezag voerder was op genoemd vaartuig, hetwelk 600 a 700 last inhoudt. Hij zelf heeft er ƒ24,800 aan deel in. Bij het teekenen van het contract stond daarin niet de naam van het schip, hetweik ge kocht zou worden, doch de afspraak was dat getuige het aan te koopen schip vooraf zou keuren. Daartoe is hij evenwel niet in de gelegenheid ge steld geworden. Indien hg het schip gekeurd had zou de „Oceanus" niet gekocht zijn geworden. Getuige heelt dan ook, daar het schip hem niet beviel, getracht zich van zijne verbintenis te ont slaan, doch de heer de D. wiide dit niet en zeide dat het wel gevonden zou wordenook gaf hij geen gehoor aan den wensch van den getuige om zijne aandeelen op een ander schip naar zijn smaak over te schrijven. De slotsom was, dat de heer Nicaise in het begin van 1874 als gezag voerder met de „Oceanus" vertrok en tegen het einde van dat jaar naar Nederland terugkeerde na te Probolingo volgeladen te hebben. Den 10" October '74, op die terugreis, is het sehip te Krawaag bij Batavia gestrand. Nadat het schip naar de reede van Batavia was gesleept, werd hem aldaar medegedeeld dat van het ongeval per telegraaf was kennis gegeven door de agenten der firma J. F. van Leeuwen c° te Batavia aan den vertegenwoordiger en chef J. F. van Leeuwen, te Amsterdam. Daarop is een tweede telegram uit Batavia afgezonden, dat de „Oceanus" den 17en October '74 weêr vlot was en naar Batavia opgesleept, ditmaal direct aan de firma van Zeij len Decker, te Rotterdam. Na zijn terugkeer in Nederland is de heer Nicaise niet meer in dienst gebleven van genoemde firma. Voorts deed getuige eenige mededeelingen aan gaande de bekendheid zijner echtgenoote met de familie de D., waar zij, als beiden te Hillegersberg wonende, dagelijks aan huis kwam. Door dien dagelij kschen omgang met genoemde familie droeg zij kennis van verscnillende omstandigheden, ook van het telegram van 13 October '74 aangaande het stranden van de „Oceanus," hetgeen bleek uit een aan haren man geschreven brief, waarin zij tevens te kennen gal dat, naar zij gehoord had, de zaak der assurantie niet in orde was. Dien brief' verzocht zij na lezing te vernietigen. Naar aanleiding van de inde dagbladen geplaat ste stukken, en wetende dat de assurantie-quaestie in handeu der justitie was, beeft getuige daarover met den heer de D. gesproken en hem gewaar schuwd dat hij gevonnisd zou worden bijaldien hij, Nicaise, ais getuige geroepen werd. De heer de D. hield toen evenwel vol, dat hij zou kunnen en willen beëedigen dat bij tijdens de assurantie niets van 't bewuste telegram geweten heeft. Later heeft hij het echter erkend. De voorzitter: Zgt ge zeker mijnheer Nicaise, dat deze manna eerst pertinent tegenover u ont kend te hebben dat hij tijdens het sluiten der assurantie iets van het telegram aangaande het stranden der „Oceanus" geweten heeft, naderhand u dat bekend heeft GetuigeJadat houd ik vol onder het gewicht van den door mij afgelegden eed. De heer de D. heeft mij zelfs gezegd„Gij zult toch geen mis bruik maken van het door mij in uwe vrouw gestelde vertrouwen." Later heeft de heer de D. mij ook gesmeekt dat ikais in België wonende, begon ik te bemerken hoe kil de nacht werd en ving ik aan mij te ontkleeden. En toen nu de kaarsen uitgedoofd waren en ik mijne legerstede had opgezocht, zag ik hen in den geest weêr rondom mij verzameid, die hoog moedige gasten, die aanvankelijk geen blik voor mij ten beste hadden gehad. Ik hoorde hunne eerst zachte en daarna luidere betuigingen van bijval, ik zag hunne verwonderde blikken op mij gevestigd, ik genoot wederom den triomf dien ik dezen avond gevierd had. Ja, ik had hem met volle teugen genoten en deed dit in de herinnering nogmaals. Ik sloot de oogen, om het tooneel, dat mijne ijdelheid zoozeer streelde, met meer leven digheid mij voor den geest te roepenmaar smolten die bonte gedaanten in den achtergrond weg, het gegons der stemmen verstomde voor mijn oog, éeüe stem slechts bleef in mijne ooren klinken, en een gevoel van diepe zaligheid nam dat der bevredigste ijdelheid in mijn gemoed in. Ja, wat was ten slotte de bijval van al die menschen voor mij Ik had bun willen toonen, dat ik niet enkel als gouvernante daar was; zg hadden zich door mijn talent laten boeien en mij daarvoor de schatting der bewondering gebracht. Maar zij brachten die aan mij als aan eene kunstenares, die naar hunne opvatting in een maatschappelijk opzicht even diep beneden, als door hare kunst boven hen stond. (W*r&t vtrvelgd.)

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 2