120e Jaargang.
BIJVOEGSEL
N°. 47.
1877.
Zaterdag, 24 Februari.
Ingezonden Stukken.
V A. IN" DB
COURANT.
Aan de redactie der Middeiburgscbe courant.
Mijne heeren!
Mag ik u beleefd de opneming verzoeken van
het bijgaande autwoord aan het bestuur der afdee
ling „Volksonderwijs" te Vlissingen
Met verschuldigde achting enz.
P. J. KLOPPERS.
Wij hebben den heer Kloppers de gelegenheid niet
willen onthouden om te antwoorden op hetgeen aan
/.Veritas" ten laste gelegd was.
Wij maken echter van deze gelegenheid gehruik om
mede te deelen dat wij ons hoegenaamd niet verplicht
achten om tot het drukken van dergelijke uitvoerige schrif
turen, als het stuk der Vlissingsche afdeeling van //Volks
onderwijs" en het nu gevolgde antwoord, onze kolommen
te leenen. Het nu gebeurde is dus als eene uitzondering
te beschouwenwelke ons last genoeg bezorgd heeft om
ons van eene herhaling af te schrikken.
BE EEDACTIE DER MIDDEL BUROSCHE COURANT.
Aan het bestuur der afdeeling „Volksonder
wijs" te Vlissingen.
Weledele heeren
Zoo voldoet Veritas dan terstond aan uw ver
langen en werpt zijn aangenomen naam weg.
Waarom? Omdat gij hem overtuigdet van het
plichtmatige? In geenen deele. Zelfs op uw
standpunt zich plaatsende, vindt hij hiertoe niet
de minste aanleiding. Immers zoo lees ik in uw
schrijven: „Namen zijn namen en verhinden ver
der tot niets." Ik meen daarentegen dat de naam,
dien men zich geeft, wel degelijk verbindend i3.
Nadat het aan het „Zuiden" ingezonden schrijven
voltooid was, gevoelde ik mij bewust niets dan
waarheid getuigd te hebben en gerechtigd den
naam „Veritas" aan te nemenimmers meer ge
bruikelijk voor eon schrijven, overeenkomstig de
waarheid. Of ik nu hiermede gebrek aan Zeeuwsclie
rondheid verraden lieh? Ik meen neen! Is het
noodig, goed zelfs, alles, wat waar is, te
zeggen? Ons dunkt eer, dat al wat men zegt,
waar moet zijn! Wij houden ook nu nog
staande, aan dezen eiscli voldaan te hebben. Een
man van eer gevoelt zich verplicht zijn naam te
noemen wanneer hij schuld heeft te bekennenik
gevoel mijook na uw schrijven, door geen schuld
bezwaard. Ik heb noch gelasterd, noch hatelijk
heden willen zeggen aan een bestuur of aan zijne
leden. Het 'was slechts mijn doel de waarheid te
zeggen en te verbreiden; daarbij hebt gij en ik,
maar daarbij heeft ons volk vooral het hoogste
belang. Ter staving van hetgeen ik zegreken
ik mij genoopt in bijzonderheden te treden. Doch
wat mijn aangenomen en waren naam betreft,
blijven u wellicht nog twee vragen over. Waar
om niet aanstonds mijn waren naam gezegd Voor
namelijk om uit te drukken dat het ingezonden
stuk niet gedreven was door partijbelangniet
het getuigenis van een persoon uitsprak, maar uit
de zuivere zucht tot waarheid in onze verhoudin
gen geboren, het getuigenis der waarheid was.
Wat kon mij overigens dringen daartoe? Iemand,
die „lasteren wil of hatelijkheden wenscht te zeg
gen," moge er belang bij hebben zijn naam te
verbergenik nietdat ik dien nu ten beste geef,
kan u biervan genoegzaam overtuigen. Doch
waarom dien dan nu genoemd Gij lieet mij een
lasteraar en beschuldigt mij van hatelijkheden.
Straks is het mijn taak die beschuldigingen af
te weren. Ik meen echter meer reden te hebben
mij over u te beklagen. Ik zal hier niet treden
in eene weêrlegging van al de vriendelijke, chris
teljjke, menschlievende, bescheidene, ernstige en
fatsoenlijke benamingen en woorden, mij naar
het hoofd geworpen. Overtuigddat mijne
vrienden en geestverwanten weten, wat het zegt,
„vereerd te worden, met wien men verkeert")
overtuigd, dat laster en bittere woorden alleen ten
laste kennen van hem, die ze uitspreekt en slechts
zij n fatsoen, ernst en waarheidliefde doen uitkomen,
is het mij een kleine genoegdoening, te midden
van uwe betuigingen, luide te zeggen, dat ik mij
eenmaal „Veritas" noemde. Zij kunnen dan tevens
oordeelen over de waarde uwer vriendelijke aan
merkingen aangaande mijn lezen en schrijven.
Wel wil ik terloops opmerken, uw schrijven
bewijst het mij dat men zeer licht verkeerd
leest, en dat schrijver, zetter of corrector gemak
kelijk eene taalfout begaat, zelfs zulk eene, waar
door het zinsverband en het begrip zeer benadeeld
wordt, doch genoeg! anders zouden wij weder
zijds moeten afrekenen. Mij komt het voor, dat
mannen van ernst en fatsoen het beneden zich
moesten rekenen, elkander over dergelijke onwil
lekeurige vergrijpen hard te vallen, veel min
der hatelijkheden te zeggen, die bezijden eene
reine bedoeling liggen.
In den loop van dit schrijven hoop ik U aan
te toonen, dat ik met u van gevoelen verschil,
wat mijn verkeerd lezen, uit verband rukken en
scheef voorstellen betreft, waardoor als van zeiven
alles uit uw schrijven wegvalt, wat op deze be
schuldigingen tegenover mij steunt. Vergunt mij
na deze korte inleiding uw geschrijf te volgen en
daarover mijne bescheidene meening uit te spreken.
Uw bestuur is „ten onrechte door mij beschuldigd
of beklad", zoo meent gij. Ik heb geschreven,
dat uwe handelwijze, mijns inziens, niet rond,
niet gul, niet oprecht, niet waar is geweest; later,
dat ik ze vreemd, zonderling vond, bij slim af,
doch te veel steunende op de 'domheid der
tegenpartij en dat ik niet mocht getuigen van uwe
antwoorden, dat ze op ernstig onderzoek steunden.
Van de vereeniging „Volksonderwijs" heb ik
beweerd, dat zij, naar mijne meening, het volks
onderwijs niet beliartigt en dit nog nimmer voldoende
heeft bewezen, dat zij onder allerlei kunstgrepen den
onderwijzers en onderwijzeressen lasten opleggen
wil en dat zij de Christelijke volksopvoeding, zooals
wij die beoogen, afbreekt. Ziet daar, wat ik bij moge
lijkheid uit mijn geschrijf heb kunnen trekken, dat
u eenigermate aanleiding kan hebben gegeven,
mij te doen kennen als iemand, die ten onrechte
besehuldigt of bekladt, als een „kleinzielige, een
armzalige, een lasteraar, een draaier, zonder ernst
of fatsoen, enz". Het zij mij vergund, al mijne
stellingen vol te houden, zonder de uwen te
aanvaarden. Ik heb u beschuldigdof ik u
„ten onrechte beschuldigde", dus „bekladde", dit
is eerst straks uit te maken. Gaan wij daartoe
samen nog eens uwe gansche handelwijze en die
uwer vereenigiug na, om vervolgens een eindbe
sluit te maken.
Gij weet niet, wien gij te beantwoorden hebt?
Natuurlijk Veritas, die tegen u schreef. „Gij hebt
echter gebruik gemaakt van particuliere correspon
dentie tusschen twee zedelijke lichamen", schrijft
gij. Ja, ik heb mij dit veroorloofd en waarom?
Mijne heeren, er hapert iets in uw schrijven, iets,
wat ik bij geene mogelijkheid eene onschul
dige dwaling noemen kan. Gij stelt bet
voor, alsof er twee vereenigingen in ons land zijn,
waarvan de eene zich „Volksonderwijs", de andere
„Christelijk-nationale" heet. Deze beiden zouden
langs verschillende wegen, maar dan toch broe
derlijk hetzelfde doel beoogen. Laat mij u in
ernst vragen: meent gij dat waarlijk? Weet gij
niet, dat wij meenen: „Volksonderwijs" wenscht
bij hare overige bedoelingen, niets anders dan den
dood van het Christelijk onderwijs? Weet $ij
niet, dat dit door de partij der Christelijk-nationa-
len zoo geloofd en uitgesproken wordt? Leest
gij dan de nieuwsbladen niet en kwam het u niet
ter oore, hoe bij elke gelegenheid, ook in onze
gemeente, door onze partij tegen de uwe geprotes
teerd wordt? Het is hier niet de plaats, ons ge
voelen daaromtrent te verdedigen; met genoegen
leen ik mij daartoe bij eene andere gelegenheid.
Doch, 'tis bier niet noodig te zeggen, dat de boe-
stand zóo is en dat gij dien kende t. Gaarne
gelooven wij, dat gij, op uw standpunt, u niet
begrijpen kunt waarom het zóo moet zijn, doch,
gij zult mij toegeven, men moet met de bestaande
toestanden rekenen, niet alleen met dezulken, d i e
door ous begrepen worden. Waart gij
dan alleen vreemdelingen in Jeruzalem? Zeg
gen we te veel, indien wij dit vreemd en zonder
ling vinden? Als het dat niet is, wat is het dan?
Ja, wij behoefden het uit uwe pen niet opnieuw
te vernemen, dat „Volksonderwijs" „liever bijzon
der, liever kerkelijk gekleurd onderwijs" zou heb
ben dan „in het geheel geen onderwijs." Wij
erkennen ten volle, dat de bekentenis dezer
verkiezing „Volksonderwijs" zeer verheerlijkt zou
hebben in eene ijzeren eeuw, waarin nog
eenige zedelijke macht zich zou verklaren voor
geheel gemis van onderwijs, doch
die tijden zijn voorbij. Eene dergelijke getuige
nis kan dan ook de brug slechts vormen, waar
over beide partyen elkaar de hand reiken. De
Christelijk-nationalen staan ook niet tegenover
u om deze reden, dit weet immers het bestuur
der afdeeling wel? Is dan zulk eene uitdrukking
niet vreemd, niet zonderling Zegt mij in gemoede,
wat is zij dan Of heeft de vereeniging „Volks
onderwijs" niet tevens op hare vanen geschreven
wering van schoolverzuim door invoering van
schoolplicht en heeft zij dan nimmer in de bladen
gelezen, hoe w ij over invoering van schoolplicht
onder de bestaande wet denken Is „Volksonder
wijs" eene pasgeborene onder de vereenigingen voor
onderwijs? De vraag in onzen tijd is: open
baar of bijzonder ouderwijs! Het moge
uw doel niet zijn, onmiskenbaar is toch uw einde
vernietiging van het bijzonder onderwijs; daarom
zijn wij uwe tegenstanders. Wij vragen echter:
indien men mag veronderstellen, dat het bestuur
eener afdeeling „Volksonderwijs" dit weet, waar
toe dan volzinnen, die tot niets anders dienen dan
ten sluier over den feitelijken toestand. Ja, wij
hebben de gelijkenis van den barmhartigen Samari
taan gelezen, schoon altijd anders dan gij deze over
schrijft en begrijpt, en met het oog op den tijd waarin
wij leven, vreezen wij dat wij weldra op de komst
van een barmhartigen Samaritaan zullen moeten
wachten, die zonder te vragen naar ooze kerke
lijke kleur (en dus zelve ontdaan van de meest
onbillijke kleur) ons niets" anders en niets meer
wil geven dan „gelijk recht voor allen." „Ja, wij
willen beiden iets voor bet onderwijs doen," doch
dat iets omsluit van uwe zijde: onze vernietiging.
„Wij willen bei Jen op dat ernstige, heilige gebied
naar waarheid zoeken," doch volgens ons chris
telijk beginsel worden ons twee eischen gesteld:
de kinderen onzes volks tot Christus te leiden
en, indien wij daartoe ook burgerlijk recht bezit-
'ten, ons deze rechten niet te laten ontvreemden.
Het eerste wilt gij niet, het laatste bedoelt gij,
als voorstanders van openbaar onderwijs. Verwondert
het u nu, dat de christelijk-nationalen zich tot
„Volksonderwijs" in geenerlei betrekking gevoelen,
is het dan laster, zoo wij getuigen: gij breekt af,
wat wij wenschen op te bouwen? En indien het
Bestuur der afdeeling „Volksonderwijs" dat nu weet;
is het dan niet vreemd, niet zonderling, dat zij
den schijn aanneemt, alsof de rollen omgekeerd
waren?
Doch kan er tusschen twee zulke lichamen sprake
zijn van geheime briefwisseling, van eene vertrou
welijke verhouding? Ik meen, neen! Ook geloof
ik, dat het de afdeeling „Volksonderwijs" zeer
moeilijk zou zijn, te bewijzen, dat „aan ernst of
fatsoen" aan wellevendheid te kort is gedaan met
het verlof, dat ik mij zeiven gaf. Dezelfde 28
vragen werden door „Volksonderwijs" aan alle
afdeelingen gezonden en verliezen dus elk ver
trouwelijk karakter en, wat de antwoorden betreft
wat doet „Volksonderwijs" als zij deze ontvangt?
De slotsom trekken, beknoptelijk of uitge
breid, met of zonder bijzonderheden openbaar
maken en er openlijk mode werken tot hare doel
einden. Weldra hopen we op te geven, waarom
we de openbaarmaking goed en noodzakelijk vonden.
Doch wij rekenen ze onszelven nu reeds iu geenen
deele als schuld aan en wij hebben onze .meening
dienaangaande gepolst aan die van „ernstige, fat
soenlijke" lieden. Daarentegen past ons eene
klacht tegenover uw schrijven: „Waar men mêe
verkeert, wordt men mêe geëerd!" zegt gij, nadat
gij bekent overtuigd te zijn, „dat er onder de
leden -van de Commissie der Christelijke Bewaar
school ook mannen van ernst en fatsoen gevonden
worden", 't Is niet aan mij, u te vragen, wie ge
als zoodanig leerdet kennen, opdat de overigen
weten, waarvoor ge hen houdt, 't Is niet aan mij
u te zeggen, dat er volgens ten ander spreekwoord:
„Soort zoekt soort" dan al zeer weinig ernst en
fatsoen overblijft in de geheele Commissie. Neen,
veel liever vraag ik u, noem mij éen zin uit mijn
ingezonden schrijven in hatelijkheid enz. dezen
evenarende. Veel liever betuig ik u, dat ik
voortdurend streef, steeds meer te verkeeren
met den minst ernstige en minst fatsoen
lijke onder hen, opdat ik met dien geëerd
worde!
Voorts „ik haspel twee dingen zóo dooreen, dat
een gewoon mensch ze bijna niet weer ontwarren
kan". Wat dat dooreenbaspelen betreft, beroep
ik mij gaarne op den aandaehtigen lezer, die, al
is „nauwkeurig lezen zijn fort niet" toch gemak
kelijk den draad in het gehaspel zal gevonden
hebben, zonder zich een buitengewoon mensch te
gevoelen. Zijn echter waarlijk „die vragen aan
onderwijzers en die enquête omtrent de bewaar
scholen twee geheel afzonderlijke dingen?" Ik
meen, dat de eersten bedoelen, invoering van
leerplicht, en de laatste: invoering van voorbe
reidende klassen tot het lager onderwijs, dat het
eerste doeleinde ons den invloed op onze knapen
en meisjes, het laatste dien op onze jonge kinderen
(en dus ook op jongens en meisjes) ontrooft! Zijn
dat twee afzonderlijke dingen? Of wilde „Volks
onderwijs" alleen weten „hoe groot de kwaal van
het schoolverzuim wel is, om ze zooveel mogelijk
plaatselijk tegen te gaan?" Wij zeiden reeds, wat
het doel van „Volksonderwijs" is. Doch al ware
dit zoo, dan zou er van onze zijde nog al bezwaar
bestaan, om den voorstanders van openbaar onderwijs
de gegevens te verstrekken, om in de huizen onzer
kinderen op getrouw schoolbezoek aan te dringen.
Vooreerst doen wij dit zelve tot heden nogal met gun
stig gevolg en ten andere zou „Volksonderwijs" ons
dat gedeelte van onze taak uit de hand nemen, waar
uit juistonze belangstelling voor onze kinderen
blijkt, een zeer geoorloofd middel, om ouders en kin
deren aan zich te binden. Overigens gelooven wij wel,
dat hier „de quaestie over openbaar of bijzonder
onderwijs" nooit te berde zou gebracht worden!!
Doch, is het nu niet duidelijk, waarom christelijke
onderwijzers zulk een aanzoek van de hand slaan
Gij gevoelt, dat dit hier eene geheel andere zaak
is dan „de uitgave van een rekenboekje!" En,
indien men nu mag aannemen dat het bestuur
eener afdeeling „Volksonderwijs" weet, dat de
chr. onderwijzers zóo denken, mag dan zijn her
haald verzoek om de invulliug dier lijsten van
schoolverzuim „volkomeu open en rond" genoemd
worden Is het dan niet zonderling, niet vreemd,
zoo men, na honderdmaal weêrlegd te zijn, ons
nog eens zegt, dat dit „ja, ter wille van de ver
eeniging „Volksonderwijs" maar niet minder ter
wille van de christelijke onderwijzers geschiedt, en
dat deze pogingen aangewend worden om ook de
taak van den christelijken onderwijzer des te aange
namer te maken Hebben wij te veel gezegd, waar
we dit noemden: „bij slim af, doch te veel steu
nende op de domheid der tegenpartij Hebben
wij geen recht dit een „kunstgreep" te heeten?
Als de ontvangst van die lijsten straks door de
onderwijzers geweigerd wordt, doch „Volksonder
wijs" wendt zich nu tot de plaatselijke com
missie (een lichaam dat macht uitoefent) met
verzoek, deze lijsten den onderwijzer aan te bieden,
dan herhalen wijhebben wij recht te zeggen, dat
Volksonderwijs ons onder allerlei kunstgrepen las
ten opleggen wil? Indien wij daartoe recht heb
ben, zou het dan niet gewenscht zijn dit open
lijk te zeggen ter waarschuwing voor anderen
en om de herhaling van dergelijke feiten te voor
komen
En nu de enquête aangaande de bewaarscholen 1
Gij hebt - „veel werk gehad, die vragen eenigs-
zins nauwkeurig beantwoord te krijgen!" Ik
geloof dit gaarne, daar gij, wat de Christelijke
bewaarschool betrefteen buitengewonen weg
bewandeld hebt. Wij nemen aan, dat uw onder
zoek bij „geaccrediteerde onderwijzers" geschiedde.
Da meest geaccrediteerde onderwijzer echter ten
opzichte dier bewaarschool was zeker de hoofd
onderwijzer der Christelijke school, die de meeste
kinderen van deze bewaarschool in de zijne op
neemt, en tochhij werd voorbijgegaan, immers
niet vergeten (hij toch ontving de aangeboden
verzuimlijstea eenige dagen nadat de vragen en
antwoorden bij do commissie inkwamen)? Het
bestuur der afdeeling wist immers wel, dat hij
over die school beter oordeelen kon dan iemand
anders! Het meer of min nauwkeurige der
antwoorden toonde ik reeds aan, doch gij noodzaakt
mij, daarop terug te komen, om te zien, of „dat
wegnemen van allen schijn van partijdigheid" van
uwe zijde en het „hij slim af, enz." van mijne
zijde verdedigd worden kan. Gij zegt, dat „de
meeste antwoorden ook door mij erkend worden
goed te zijn." Laat mij aanvullen dat ik tegen