N°. 120® Jaargang. 1877. Zaterdag 3 Februari. Dit blad verschijnt d a g e l ij k s met uitzondering van Zon- en Feestdagen, Prijs per 3/m. franco f 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent, Advertentiëni 20 Cent per regel. Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.van 1—7 regels f 1,50 iedere regel meer f 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte,^ Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffitk C°. te Brussel en Parijs. Middelburg, 2 Februari. FEUILLETOlSr. EERSTE DEEL. MIDDELBURGSC Door burgemeester en wethouders van Middelburg wordt het volgende bekend gemaakt: Bijks-Belastingen. Kadastrale Metingen en Schattingen. De burgemeester van Middelburg, Ontvangen hebbende eene opgave der uitkom sten van de metingen en vastgestelde schattingen van eenige in de gemeente gelegen eigendommen, gelet op art. 15, 2" lid der wet van 26 Mei 1870, (Staatsblad n°. 12), brengt ter kennis van belanghebbenden, dat gemelde opgave gedurende dertig dagen ter se cretarie dezer gemeente voor hen ter inzage is nedergelegd. Hiervan is afkondiging geschied waar het be hoort. Middelburg, den len Februari 1877. De burgemeester voornoemd, (Get.) SCHORER. De Arnhemsche courant verzekert (in baar n° 7093) dat zij niet alleen staat in haar tegen stand tegenover wat zij noemt het „kamer-libera- lisme", de „Kappeijne-politiek", de „liberale kamer- eoterie" en de daarmede in verband staande „kameraadschaps-eeuheid". In het land, zegt zij, bestaat eene liberale partij, onafhankelijk van dat gesloten gezelschap en daar staat de Arnh. Ct. niet alleen. Wij gelooven het gaarne. Een geacht en invloed rijk blad, dat aan de liberale zaak in Nederland diensten bewezen heeft welke nimmer vergeten mogen worden, zal niet licht zijn vasten kring van geestverwanten verliezen, die gewoon zijn geraakt te wandelen in het licht dat een sinds jaren beproefd wegwijzer hun voorhoudt. Zelfs al mochten buiten dat, in betrokkelijken zin, „besloten gezelschap" de denkbeelden der Arnh. Ct. opgehouden hebben instemming te vinden, zou het nog eenigen tijd kunnen duren alvorens de ont goocheling tot binnen dien kring zou zijn door gedrongen. De vraag is echter niet of de Arnh. Ct. al dan niet alleen staat, want ook alléén zou zij gelijk kunnen hebben en in dat geval zou haar volhouden achting moeten afdwingen; maar wat wil, wat bedoelt zij met haar voortdurenden tegenstand Wij lezen hare, wat den vorm betreft, bijna altijd aantrekkelijke en geestige opstellen sinds lang met aandacht; wij volgen hetgeen van andere zijde wordt ingebracht en overwegen ook hetgeen ons nu en dan door onze eigen cor- 24. Naar het Engelsch van mevrouw Henry Wood. Hoofdstuk IX. FLANNEÏT VOOR DE TOEKOMST. {Vervolg). Maar nu wilde het ongeluk, dat majoor Raynor sedert dien blijden dag zijne zuster beleedigd had. Toen hij een jaar na het opstellen van het testa ment voor zaken te Londen was, nam hij de gelegenheid waar om eens naar den Arendshorst te gaan, maarzonder belet te vragen of zijne zuster zelfs van zijne komst te verwittigenOf mevrouw Atkinson dit kwalijk nam of zij hem in 't geheel niet had willen zien, zeker is het dat zij haar broeder zeer onheusch bejegende en dat zij in een onhandelbaar humeur verkeerde. De majoor kon ook zeer driftig worden en zoo kwam het tussehen hen tot een hooggaanden twist. De majoor, in alles wat hij deed overijld, verliet den Arendshorst bijna op staanden voet. Toen hij, na nog eene week in Londen tot afdoe ning van zijne zaken vertoefd te hebben, op Lentelust terugkwam, vond hij daar een brief van Zijne zuster, die hem meltfde dat zij haar testament respondenten wordt medegedeeld. Een antwoord op de gestelde vraag te vinden was ons echter tot dusverre onmogelijk. Éen ding is ons zeer duidelijkde Arnh. Ct. wil, zoo binnen als buiten de tweede kamer, wan trouwen opwekken of levendig houden tegen den heer Kappeijne als leider der liberale kamerleden zij wil buiten de kamer twijfel doen ontstaan aan de in de kamer tot stand gebrachte overeenstem ming en die overeenstemming zoo mogelijk weder verbreken. Veronderstel dat haar dit gelukt, wat dan? In plaats van eene eendrachtige, znllén wij dan eene verdeelde oppositie inde kamer hebben; in plaats dat wij wetten zullen zien tot stand brengen als de hooger-onderwijswet of de coöperatiewet, die in hare hoofdstrekking met de liberale beginselen overeenstemmen, zal er óf niets tot stand kunnen komen, óf het conservatieve ministerie zal in de verdeeldheid zijner tegenpartij gelegenheid vinden om aan z ij n e beginselen een ruimer plaats in onze wetgeving en ons bestuur te verschaffen. Het een zoo min als het ander kan bij mogelijkheid het verlangen zijn der Arnh. Ct., die nog dezer dagen, toen zij zich genoopt voelde om eenige redenen aan te voeren ten voordeele van een wetsontwerp dezer regeering, zich haastte er bij te voegen: „Niemand zal ons van sympathie met den minister Heemskerk verdenken." De Arnh. Ct. ziet echter verder dan het tegen woordig' oogenblik. Blijkbaar verwacht zij met bezorgdheid eene spoedige optreding der ouder den heer Kappeijne gereorganiseerde liberalen als regeeringspartij. Het komt ons voor dat zij in dit opzicht meer rekening houdt met hare ver beelding en met haar lust om de woorden onzer kamerleden aan scherpe ontleding en aan sarcastische beschouwingen te onderwerpen, dan met de werkelijkheid. De vraag of een liberaal ministerie aanstaande is, is alleen eene vraag van cijfers en juist daarom is zij zoo dood eenvoudig dat men van onze liberale kamerleden in dit opzicht geen onberaden dingen kan verwachten. Zonder meerderheid kan een ministerie niet regee- renmet eene meerderheid van een paar stemmen kan de liberale partij, tegenover de onmiddellijk weder aaneengeslotene monster-coalitie der drie minderheden, zich op den duur niet staande houden en kan zij voor hare beginselen minder gedaan krij gen als regeering dan als oppositie. Zoolang dus de partijverhouding in de kamer niet gewij zigd is, zien wij nog zoo spoedig geen liberaal ministerie aan het roer. Veronderstel echter weder dat bij de aanstaande verkiezingen de liberale partij in de kamer bedui dend versterkt wordt. De Arnh. Ct.„die van sympathie met den heer Heemskerk niet verdacht veranderd en den Arendshorst aan George Atkinson vermaakt had. „Domme gans!" riep de majoor uit, lachende om 't geen hij als eene ijdele bedreiging be schouwde. „Alsof zij dat zou hebben durven doen!" Want hij wist er hoegenaamd niets van, dat zij eenmaal werkelijk voornemens was geweest George Atkinson tot haar erfgenaam aan te stellen. En van dat uur tot op het tegenwoordige tijdstip had hij geen enkel oogenblik in ernst aan dien brief gedacht. Hij had mevrouw At kinson niet weêr gezien en slechts ééns iets van haar gehoord; doch hij beschouwde den Arends horst zoo zeker als zijn eigendom, alsof hij dien reeds in zijn bezit had. Eenmaal elk jaar, name lijk met Kerstmis, zond hij zijne zuster een brief met heilwenschen, waarop zij geen antwoord gaf. „Anna is nooit bijzonder beleefd geweest," merkte hij dan aan. Die éene maal dat de majoor nog eens van haar gehoord had, was bij de volgende gelegenheid. Toen zijn oudste zoon Charles zestien jaren was geworden, vermeldde hij dit in zijn jaarlijkschen brief aan zijne zuster, en daarop volgde een ant woord van een half dozijn regels, waarin zij aan bood Charles vooruit te helpen. Dit kwam neder op de betrekking van klerk op het bankierskantoor van Atkinson en Street, die zjj hem door haar invloed zou kunnen bezorgen. De jongeheer Charles, die hoogere uitzichten koesterde, zooals aan den erfgenaam van den Arendshorst voegde, wierp het hoofd in den nek, en de majoor schreef kan worden," zal wel niet verlangen dat deze dan langer minister zal blijven. Zal zij dan ech ter wensehen dat een ministerie gekozen worde buiten de „liberale kamer-coterie", welke thans alle onder de leus der vrijzinnigheid gekozen volks vertegenwoordigers omvat Waar in het land ziet zij meer aanspraak om te regeercn dan aan die liberale zijde onzer tweede kamer aan wier talenten nog onlangs door prof. Buijs, ondanks velerlei verschil van meening zoo ondubbelzinnig hulde werd gebracht? Welke zijn de mannen hui ten de kamer„aan wier initiatief wij maatschap pelijke hervormingen, verbeteringen in onsstaats- huishouden te danken hebben", of die „hunne denkbeelden in goed bewerkte, duidelijk gefor muleerde voorstellen aan de natie onder de oogen gebracht hebben?" Deze toch zijn de eischen welke zij (zie haar n° 7082) aan den leider eener groote politieke partij stelt en welke dus, in meerdere of mindere mate, ook bij zijne helpers, in dit geval bij zijne mede-ministers, moeten aan getroffen worden. Of zal het land gered zijn, wan neer de heer Kappeijne zelf maar van de groene tafel verwijderd gehouden wordt Wij twijfelen of men den liberalen leider persoonlijk groot verdriet daarmede zon veroorzaken maar de Arnh. Ct., die voormaals zoo wakker streed tegen Thorbecke- vrees, zal toch haren geestverwanten niet een even kinderachtigen Kappeyne-angst willen inboezemen. Op al deze vragen vinden wij geen enkel aan nemelijk antwoord en daarom laten de betoogen der Arnh. Ct. sedert eenigen tijd ons volkomen koud. Zij heeft het zelve dikwijls genoeg ver kondigd met een negatief beginsel regeert men niet. Met „niet-Kappeijne" zijn wij niet geholpen zoolang er niet bijkomt„wèl met wat anders." Haar letterkundige citatenwelke zij zoo gaarne tegen de „jonge liberalen" te pas brengtkunnen alle tegen haar gericht worden. Of op wie beter dan op de Arnh. Ct. is dit haar geliefkoosd citaat uit den Faust letterlijk toepasselijk Ich bin der Geist, der stets verneint! Und das mit Rechtdenn alles was entsteht 1st werth dass es zu Grunde geht. Drum besser war's dass nichts entstünde. Bestrijdt zij niet de liberale partij-organisatie nog vóór dat die in de practijk eenige noemens waardige vruchten gedragen heeft, alleen omdat die in de plaats komt van den vroegeren chaos Doet zij iets anders dan verneinen, afkeurend met het hoofd schudden, in plaats van een weg aan te wijzen die beter dan de thans ingeslagene tot ons, wij vertrouwen het, nog altijd gemeen schappelijk doel zal Ieidea? Wat zij eigenlijk wil kunnen wij niet raden; dit éene is slechts duidelijk: zij verlangt dat het bestaande, hoe een brief, waarin hij voor het aanbod bedankte, even kort als de brief der oude dame zelve was geweest. Met die uitzondering hadden zij nooit meer van haar gehoord. De majoor en zijne vrouw waren ongeloofelijk lichtvaardig: hij in het uitgeven van geld en zij in onkunde om het te besparen. Toegefelijk en zachtzinnig van aard, stemde mevrouw Raynor met alles in wat haar man deed, in de overtuiging dat het dan wel in orde zou zijn. Zij vestigde er nooit zijne aandacht op, dat men hier iets kon uitsparen en daar iets kon bekrimpen, dat deze uitgave te groot of gene overbodig was. Men heeft vrouwen die wezenlijk niet kunnen door denken en daartoe behoorde mevrouw Raynor. Wat betreft iets in hun eigen belang te doen door mevrouw Atkinson's gunst te zoeken, daartoe waren beiden te eenvoudig en men mag wel zeggen te rechtschapen. Bij die oom en tante had Frank Raynor zijne vacantiën als knaap en vervolgens al zijne vrije dagen doorgebracht. Zij hielden evenveel van hem als van hunne eigen kinderen en altijd was hij welkom. De majoor noemde hem soms „mijn zoon Frank," als hij met vreemden sprak, ja zei meermalen „mijn oudste jongen." Hij deed dat volstrekt niet om de menschen in een verkeerden waan te brengen, doch menigeen, die met de wezenlijke familiebetrekking niet bekend was, maakte er te goeder trouw uit op, dat Frank zijn zoon was. Dat beider naam dezelfde was Francis of Frank versterkte dat gevoelen nog. weinig het ook zij, de kiem waaruit eene betere toekomst ontspruiten kan, beginne met te gronde te gaan. Wij hebben de pretentie niet, aan de Arnh. Ct. een raad te willen aanbieden. Toch, juist om dat wij met haar gelooven dat zij niet alleen staat, omdat wij weten dat haar woorden bij een aan zienlijken lezerskring ingang vinden en hetgeen zij zegt of zwijgt daarom eene zaak is van algemeen belangwillen wij het volgende haar ter over weging geven. Wij zijn, met haar, warme voor standers van de onafhankelijkheid der dagbladpers ook tegenover onze volksvertegenwoordiging. Het schrikbeeld eener „tyrannie der meerderheid" zweeft ook ons wel eens voor oogen en met haar willen wij onze krachten aanwenden om dat te voorko men. Even goed echter als het liberalisme buiten de tweede kamer zich tegenover de kamerleden wil doen gelden, heeft het liberalisme binnen die kamer recht op aandacht en waardeering van de zijde zijner geestverwanten in het land. Indien in die kamer, welke wij zeiven helpen samenstel len de vertegenwoordiging onzer denkbeelden niet aangetroffen wordt, waar moeten wij ze dan zoeken De onafhankelijkheid der liberale dagbladen ten opzichte der kamerleden hunner richting be hoort dus naar ons inzien te zijn eene welwillende, geen vijandige onafhankelijkheid. In dit opzicht is de practijk der Arnh. Ct met ons gevoelen lijnrecht in strijd. Hare houding tegenover de partij, welke zij bij de verkiezingen helpt verster ken, is beslist vijandig. De woorden der liberale kamerleden neemt zij bij voorkeur onder het ont leedmes eener scherpe, kwaad zoekende critiek; hun dadeu legt zij in den nadeeligsten zin uit; waar daden nog gemist worden, stelt zij hare meest ongunstige gissingen daarvoor in de plaats; waar eene opheldering gegeven wordt, valt zij bij voor keur aan op ieder woord waarop zij vat kan krij gen en ziet de hoofdzaak, de beteekenis der ta goeder trouw opgevatte woorden, over het hoofd. In hoeverre de Arnh. Ct. door deze handelwijze op den duur bij hare lezers in het algemeen in stemming vindt, kunnen wij niet beoordeelen. Maar wat ons-zei ven betreft, die tot de meest ge trouwen in dien lezerskring behooren, moeten wij de verklaring afleggen dat ons vertrouwen in hare voorlichting door deze kwaadwillige critiek, door dit aanhoudend opofferen van de belangen harer partij aan haren afkeer ten opzichte van eenige personen, door dit geestig en gevat zijn altijd bijna ten koste van belangen die ons na aan het hart liggen, in den Iaatsten tijd meermalen op eene harde proef is gesteld. Onder degenen, die in die dwaling waren geraakt behoorde mevrouw St. Clare. Zij had den majoor en diens vrouw wel eens te Bath ontmoet, ofschoon zij zeer oppervlakkig met elkander be kend waren. Toen haar zoon, de jonge St. Clare, den Berg geërfd had en het bekend werd dat zij daar zou gaan wonen, zet de majoor op zekeren dag tegen haar, toen bij haar ontmoette: „Ik zal naar Trennach aan mijn Frank sehrijven, dat hij u zooveel mogelijk van dienst moet zijn." „Zóo? hebt gij een zoon te Trennach?" vroeg mevrouw St. Clare daarop. „Ja, de oudste, hij is bij zijn oom den dokter," antwoordde de majoor zonder erg. Had hij kunnen denken dat dit slechte gevolgen zou hebben of zelfs eene ver keerde meening zou doen ontstaan, hij zou zich tienmaal bedacht hebben alvorens zoo te spreken. Dat de majoor de vermoedelijke erfgenaam van den Arendshorst was wist men algemeen en men kon het dus mevrouw St. Clare niet euvel duiden, dat zij naar hare nieuwe woonplaats vertrok in het vaste geloof, dat Frank hem in het bezit van het landgoed zon opvolgen. Toen op dien avond de ware opheldering ge geven was en Frank zoo onomwonden verklaard had hoe het met de zaak stond, bemerkte hij de verkoeling niet, die deze bekentenis blijkbaar bij mevrouw St. Clare teweeg bracht. Hij zou nooit verwacht hebben, dat dit hare hartelijkheid jegens hem kon verminderen. Een meer wereldsch of zelfzuchtig man zou dadelijk ingezien hebben, dat de omstandigheid, dat hij niet de erfgenaam van

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 1